Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
En in een woest galop, de zondares moest sleepen
Door 't legerkamp, voor 't oog van heel zijn krijgrenschaar.
De hengst schoot steig'rend los; zijn ijz'ren hoeven raakten
Het achtersleepend lijf, vermorzelden en braakten
Haar elk verwrongen lid. Om 't bleek, misvormd gezicht
Vloog 't grauw en kleurloos haar. De scherpe steenen dronken
Het koninklijke bloed, en, als aan de aard geklonken
Van schrik, aanschouwde 't volk dit vreeslijk strafgericht.
Soms viel een roode gloed op hare ontverfde kaken
Van 't flikkrend wachtvuur, dat men voor een tent zag blaken;
Dan wiesch de Marne-stroom weer met zijn ijskoud nat
Haar 't bloed en 't stof van 't hoofd. Verschriklijk puilden de oogen
Van uit hun kas; en 't kleed, haar 's morgens aangetogen
Als pronkgewaad, werd nu met brein en bloed bespat.
Zoo zal ook eens de Heer - hoort, wijzen dezer aarde! -
Een vlammend ros, dat Hij ten dag des toorns bewaarde,
Dat door 't onmeetbaar ruim in wilde sprongen vaart -
De vurigste van zijn kometen - tot ons zenden,
En d' uitgestrekten staart vastknoopen om de lenden
Der grijze zondares - de in schuld verouderde aard!
Dan wordt zij uit haar baan gesleurd en voortgedreven,
Die zij van d' eersten dag der schepping had beschreven;
Zij volgt het vlammend ros, dat teugelloos zijn draf
Versnelt. Het sleept haar voort, en snuivend spuwt het vonken,
En zwaait - daar 't aan zijn staart een wereld ziet geklonken -
Die fier door 't ruim. - God zelf nam hem zijn breidel af.
Wie stuit den razende? - De zon verbleekt in luister,
Krimpt weg, en staat in 't eind zóó ver, dat zij in 't duister
Geheel verdwijnt; - dan zal het koud en donker zijn! -
Alleen als zij de grens van nieuwe zonnen naken,
Dan zal - gelijk men 't licht van 't wachtvuur soms zag blaken
Op Brunechild's gelaat met rooden wederschijn -
Een flauw en weiflend licht 't gelaat der aarde kleuren,
Der halfgestorvene! - De Hemel staat te treuren,
Bloedrood is zijn gewelf en kokend de Oceaan.
't Ontembaar ros schiet voort en laat zijn vuurstaart blikk'ren,
| |
[pagina 232]
| |
En schrikbrer nacht zinkt neer, na 't helle weerlicht-flikkren,
En zwart wordt de aard - gelijk een kool, die uit zal gaan -
En rilt van koude; tot ze, al verder voortgeronnen,
Op nieuw uw gloed ontwaart, o lieflijkste der zonnen,
Die eens haar moeder waart! - Nu klopt opnieuw haar 't hart;
Haar borst heraâmt; haar ijs versmelt; haar bronnen vlieten
Als vreugdetranen; doch het ros blijft voorwaarts schieten,
En wat zij leed, was slechts 't beginsel harer smart.
In 't eind stort ge al Uw toorn uit de opgevulde schale,
O Heer! - Gij wenkt! - zij brandt, zij gloeit voor de eerste male
Bij eigen licht, maar 't is een onuitbluschbre brand,
Die alverslindend blaakt! 't Heelal ziet met verbazen
Een wereld sterven. Hoort, de wekbazuinen blazen!
De wereldrechter komt - de weegschaal in de hand!
Een gordelstroom van vuur grijpt om de beide polen;
De bergen storten in de zee als gloênde kolen;
Tot aan de maan waait rook en sissend schuim omhoog.
En dan - zoo 'k uit mijn graf mij dan kon opwaarts wringen,
Zal ik op 't rookend puin dit lied ten einde zingen; -
Ik sidder - met de hand bedek ik 't scheemrend oog.
Naar het Hoogduitsch van FREILIGRATH.
|
|