Fiat voluntas!
Rampzaalge vrouw! - het zog is haar naar 't hoofd gegaan;
En in het weidsch salon hoort men dit ijskoud aan,
Te midden van den stroom der daaglijksche ijdelheden;
Laatst; ‘ze is krankzinnig!’ en vandaag; ‘ze is overleden!’ -
Ik dool hier eenzaam om haar mulle grafterp heen,
Nu ook de levensvonk na 't redelicht verdween.
Krankzinnig! - dood! waardoor? - Ach! 't scheen van luttel waarde;
Om een onnoozel kind, dat de oogleên sloot voor de aarde;
Om 't zoet aanvallig wicht, dat frissche koontjes had,
En hangende aan haar borst, als 't vlindertje aan het blad,
Dáár lachte en weende, en, hoe zij 't ook in slaap wou zingen,
Haar gansche nachten door tot waken wist te dwingen;
| |
Haar tegenkraaide, als zij 't zoete woordjes gaf,
Maar thans blijft zwijgen en den doodsslaap slaapt van 't graf.
Toen zij, in 't schemeruur naar 't lijk haars zoons getreden,
(Zij noemde 't nog haar zoon, die schaduw van 't verleden!)
Haar kindje weerzag, door de kou des doods versteend,
(Ach, dwaas, wie voor die smart nog troost op aarde meent!
Had zij geen enklen traan. Het zog, naar 't hoofd gestegen,
Beroerde aanstonds het brein; de blauwe lippen zwegen,
En van dat tijdstip bleef zij wezenloos en stom.
Zij wandelde op en neer, en zag niet eenmaal om,
Maar zocht in 't ledig iets, iets wat zij had verloren,
Haar kind, dat weg was en haar toch bleef toebehooren;
Dan weder stond zij stil en neigde 't luistrend oor,
Als trof van onder de aarde een klaagstem haar gehoor.
Eens, toen ze op straat aan 't oog haars wachters was ontsprongen,
Was joelende om haar heen het volk te zaam gedrongen;
Maar geen, die op 't gelaat haar ramp te lezen vond.
‘Zij is krankzinnig!’ klonk het uit der mannen mond;
Een vrouw slechts - toen zij 't oog nu strak, dan weer verwoeder
In 't rond sloeg - zag diep blik en riep: ‘Rampzaalge moeder!’
Rampzaalge moeder! Ja, - als somtijds zij het woord
‘Mijn kind!’ ging staam'len, werd haar stemgeluid gesmoord;
Soms bukte zij, om een van de uitgegloorde vonken
Weer op te rakelen, die in een aschhoop blonken.
Ach! toen 't zijn Hemelreis uit de aardsche woning dee',
Ham 't jeugdig zieltjen ook 't verstand der moeder mee.
Wat hielp de troost, haar soms goedwillig toegefluisterd,
Dat alles sterft, en ras op aarde wordt ontluisterd?
Dat God niets geeft, maar leent - beseft dit, moeders, recht!
En dat er kindren zijn, die Hij in de armen legt,
Als vooglen, die één dag zich op de takken wiegen,
Ons koeling waaiend met hun vleuglen, en dan vliegen
Naar hooger lucht. - Vergeefs! zij vatte en hoorde 't niet;
Maar vestte 't starend oog beweegloos op 't verschiet,
(Dáár wenkte haar heur kind met open armen tegen!
En speelde met zijn bel, ten bidsnoer saamgeregen.)
| |
Zóó is zij ras verkwijnd - tot zij den doodssnik gaf,
Want niets trekt met meer kracht de moeders naar het graf,
Dan de armen van een kind, die na den dood nog binden,
Tot zich in 't eigen graf èn kind èn moeder vinden.
Hoe ledig is ook 't huis, waar 't kindje speelde! Hoe
Verlaten staat de wieg! Genadig God! waartoe
Die moederlijke lach, die moederlijke boezem,
Waarop geen mondje bloost als frisch gekleurde bloesem?
Nog lang heeft ze als een schim, reeds met den dood in 't hart,
Om 't graf haars kinds gedoold, zich voedend met haar smart.
Nog lang? - Hoe wuft en dwaas kan soms de sterv'ling spreken!
Helaas! 't is al voleind nog binnen luttel weken.
Twee maanden slechts - verbleekt, verstorven was haar glans!
Krankzinnig vóór een week! dood en begraven thans!
Genoeg is 't, dat een duif zich neerzet aan de stranden,
Dat ras een tweede volge aan de eigen oeverzanden;
Éé'n vliegt er steeds vooruit en wijst aan de andre 't spoor:
Zóó ging 't aanvallig kind ook hier de moeder vóór.
Hij snelde nauwlijks heen met uitgeslagen veder,
Of zij liet zich op 't graf als 't andre duifje neder.
Men delfde de aard weer op der versch begroeide korst,
En leî den zuigling aan de moederlijke borst;
En ik roep uit: ‘Mijn God! Gij kleedt Uw heilge wegen
Voor ons in donkerheid! Wij vinden vloek en zegen
In mensch, in dier en plant, en al wat 't aardrijk draagt,
Zelfs in die moedermelk, die 't wiegje wedervraagt:
Vergif of ambrozijn, een zoete of bitt're gave,
Die zuigelingen voedt of moeders voert ten grave!’
Naar het Fransch van VICTOR HUGO.
|
|