Voor de armen.
Wie den armen geeft, leent den Heer.
Als 't winteravondfeest, o rijken dezer aarde!
Op 't zinbetoov'rend bal, dat u ten dans vergaarde,
Zijn vloed van kleuren en van stralen om u schiet;
Als vlammende om u heen, kristallen kronen wieg'len,
En luchters in den wand hun zonnig licht weerspieg'len,
En ge aller oog en voet van blijdschap hupp'len ziet; -
Als 't gouden speelwerk, dat u de uren toe moet tellen,
U meldt in zangrig spel, hoe vroolijk de uren snellen:
O denkt ge soms dan, hoe in 't donkerst van de straat
Een arme de oogen richt op uw verlichte zalen,
En in den wilden dans uw schimmen om ziet dwalen,
En glurend voor uw glasraam staat?
Bedenkt ge dan, hoe koud de sneeuw valt op de leden
Diens vaders, zonder werk, door honger afgestreden,
En hoe hij fluistert: ‘Voor één enklen zóóveel goed!
Wat vrienden kan die man saam om zijn disch vereenen!
| |
Gelukkige! - zijn kroost stoeit lachend om hem henen!
Ach, gaf hij mij slechts brood, waarmee 'k mijn kindren voed'!’
Hoe hij, hij al den glans, die hem in de oogen blikkert,
Denkt aan zijn kouden haard, waar schaars een spaander flikkert;
Aan 't half verhongerd kroost, door lompen nauw gedekt;
Aan hunne moeder, en de grijze, suffende oude,
Reeds half tot lijk versteend, eer zij 't besterft van koude,
Op vochtig stroo terneergestrekt?
De Hemel trok die grens voor 't weenen en verblijden.
Daar zijn er, die gekromd gaan onder 't wicht van 't lijden;
Ach, weinig die ten reie in 't blinkend feestkleed gaan!
Niet elk gevalt de rang, door 't lot hem toegemeten!
Een onverbidbre wet (die velen onrecht heeten!)
Zegt tot den een; geniet! tot d' ander: zie het aan!
Dit somber denkbeeld, vol van 't scherpst venijn der smarte,
Het gist en woelt en kookt dien arme dáár in 't harte....
O rijken, door de weelde in slaap gewiegd! ziet toe,
Dat niet zijn sterke vuist die schatten u ontwringe;
Maar laat de liefde 't zijn, die u tot weldoen dringe
En willige offers geven doe!
De liefde, de eenge troost en schutsgodes der armen,
Wie 't lot bedeeld heeft met stiefmoederlijk erbarmen;
Die opheft, wie door elk verschopt wordt met den voet;
Die, eischt de nood, zichzelf zal heel ten offer geven,
En, als de Godmensch, dien zij moedig na blijft streven,
Zal zeggen: ‘Eet en drinkt, dit is mijn vleesch en bloed!’
Ja, liefde, liefde dringe u, rijken dezer wereld! -
Neemt goud en diamant, hoe schitt'rend ook ompareld!
Neemt kant en halsjuweel, dat luttel glans u bood,
Maar hongrigen in nood tot redding komt te stade,
En windt het van den hals van dochter en van gade
En werpt het d' armen in den schoot!
Geeft, rijken! de aalmoes is de zuster der gebeden.
Helaas! wanneer een grijze, uw drempel opgetreden,
Dáár vruchtloos nederknielt, of 't hoofd buigt op zijn staf;
Als, met verkleumde hand en kruipende aan uw voeten,
| |
De kindren naar de kruim van uwe tafel wroeten, -
Dan wendt de Heer 't gelaat vol toorn en droefheid af.
Geeft mild! opdat de Heer ook u in gunst gedenke;
Uw dochters lieflijk schoon, kracht aan uw zonen schenke,
Uw wijnstok zoeter vrucht, die in uw kuipen stroom';
Uwe akkers rijper graan, dat ge optast in uw schuren;
Uw peluw zachter dons, waarom ge in nachtlijke uren
Ziet Englen zweven in uw droom!
Geeft mild! - De dag genaakt, dat de aarde u zal ontzinken;
Die weldoet ziet omhoog een eedler rijkdom blinken.
‘Hij is der armen vriend,’ die lofspraak volge u na!
Opdat de ellendige, die, als de stormen razen,
Uw feestgejubel ziet en heengluurt door uw glazen,
Een min afgunstig oog op uwe woning sla!
Geeft mild! opdat de Heer, die arm werd, liefdrijk roeme
Wat ge aan Zijn broed'ren deedt; de booswicht zelfs u noeme
Met eerbied, en er vrede om uwe haardstee woon'!
Geeft mild! opdat gij eens genade moogt verwerven,
En daar een zaalge zij, die in het uur van sterven,
Nog voor u bidde, voor Gods troon!
Naar het Fransch van VICTOR HUGO.
|
|