Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De blinde en zijne dochter. Leg nòg eens op mijn brandend oog, Gelijk ge dikwijls doet, Die koele handen, vriendlijk kind! Wat ik zóó zacht verkwikkend vindt: Dat doet uw' vader goed. Ik voel in iedren vingertop Uw polsen tint'lend slaan. Wat rept dat jeugdig bloed zich gauw! Mijn bloed kruipt traag, mijn pols slaat flauw, Om eerlang stil te staan. Eenmaal - mijn God! is 't slechts een droom, Of is dit droombeeld waar? - Lag in den glans van 't avondrood Uw schepping voor mijne oogen bloot, En zag ik scherp en klaar. Zóó zat ik mijm'rend vóór mijn stulp, In schaâuw van jong plantsoen; En liet in 't rond mijn blikken gaan, De goudzee langs van 't golvend graan, En langs der heuv'len groen. [pagina 225] [p. 225] Dáár kraakte een voetstap achter mij; En, eer ik snel 't gezicht Kon wenden, hield een kleine hand, Die als een blinddoek mij omspant, Mij schalks mijne oogen dicht. Ik kende wel die kleene hand, Zacht als fluweel, mijn kind! Die met haar ving'ren 't oog omwond, Maar wenschte me op dien zaalgen stond Nog uren lang zóó blind! Gij gist wel, wie dat meisje was - Uw moeder is 't geweest! - Toen jong en lief en schoon als gij, Zóó zacht van aard, zóó vroom daarbij, En altijd blij van geest! Ik raadde 't en ontving tot loon Toen d' eersten kus van haar; Wij werden bruidegom en bruid - Wat stapte ik trotsch de kerkdeur uit! - En trouwden met elkaar. Als gij dan zóó, mijn vriendlijk kind! Gelijk ge dikwijls doet, De hand legt op mijn brandend oog, Dan blijven nooit mijn wangen droog En raakt mij 't hart in gloed. Het is, als vielen van 't gezicht De duistre schellen af; Als zag ik weer haar nader treên; Als keek zij langs mijn schouders heen, Die mij die dochter gaf. Ja, schild'ren kan ik trek voor trek Haar beeltnis; - teedre smart, Een vreugde, die mij schreien doet, Een heimwee, onuitspreeklijk zoet, Doordringt en vult mij 't hart. [pagina 226] [p. 226] Weer dweep ik mij dan als weleer Gezeten in 't plantsoen; 'k Laat weer mijn blikken mijm'rend gaan, De goudzee langs van 't golvend graan, En langs der heuv'len groen. En voel ik op mijn oogleên dan Uw vingren, vriendlijk kind! Dan denk ik vaak: wat droom ik toch? Het is haar teedre handdruk nog; Ik ben niet waarlijk blind! Zij houdt mij slechts mijne oogen toe, En eerlang zie ik haar! Ras valt de blinddoek van 't gezicht, En 't zalig land van vreugde en licht Hereent ons met elkaar! Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J.G. SEIDL. Vorige Volgende