Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Hansje en Christel. Eene maaiers-idylle. 't Lieflijk koeltje kuste 't zweet reeds van 't gelaat der maaiers af; De avondzon dook neer ter kimme, waar ze een purpren gloed aan gaf; Als de wakk're maaier Christel, Hansje naar 't bosschage riep, Waar 't gevederd koor der dalen schel en stout een wildzang schiep. Beiden minden teer elkander, en, reeds bruidegom en bruid, Zagen zij met zoet verlangen naar het zoetst vereenen uit. Reeds ontving ze een fraaien bijbel als een bruidsgift uit zijn hand, Met twee breede zilvren knippen en een zwaar vergulden rand, En het meisje had den jongling net en deftig opgeschikt Met een bruiloftshoed, en linnen, door haar eigen hand gestikt. In de schaduw der abeelen zat het minnend paar alleen: En de maaiers schertsten, zongen, sprongen stoeiend voor hen heen. ‘Ras is 't bruiloft,’ sprak de jongling, ‘en 'k bezit u dan geheel! En mijn liefje wordt mijn vrouwtje, wier bedrijf en zorg ik deel: Ras, eer nog de herfstwind gierend over gindsche stopp'len vaart; Eer men 't ooft dier appelboomen schuddend in de korven gaart; Ras ben ik met u verbonden, dierbaar Hansjen, ik met u! En 'k verlaat u dan niet treurig, en gij gaat niet heen als nu! Elken nacht omzweeft me uw beeltnis, klinkt me uw teedre stem in 't oor: Maar 'k ontwaak, en 't is de krekel, wiens eenzelvig lied ik hoor. 'k Zie u somtijds in mijn droomen, fraai getooid vóór 't echtaltaar, Of in 't needrig maaiersstulpje, met een korenbloem in 't haar; 'k Reik u dan verrukt mijne armen, maar ben altijd weer alleen, En een zuchtje ontglipt mijn boezem en snelt naar uw hutje heen.’ [pagina 224] [p. 224] aant. ‘Goede Christel!’ lispte Hansje, wijl zij 't handje vaster sloot, ‘Meer dan vader, meer dan moeder, min ik u tot aan mijn dood! Wat gij aanroert is mij heilig, wat u toekomt is mij waard, Meer nog dan 't gerande goudstuk, dat van 't doopfeest werd bespaard; Sinds ge mij dien kostbren bijbel met die zilvren sloten schonkt, Heb ik hem met pauweveeren en met knipsels opgepronkt, Waar me een schoon verhaal verrukt heeft; en ik leg ze dáár het meest, Waar men van Rebekka, Rachel, Hanna of Maria leest!’ Vriendlijk steeg de maan ten hemel langs het onbewolkte blauw, Veld en akker lag bedolven in een zilvren zee van dauw: Nu zag men de maaiers keeren met hun sikkels en kleedij, En zij stoorden Hansje en Christel in hun zoete koozerij. - Naar het Hoogduitsch van HÖLTY. Vorige Volgende