| |
| |
| |
| |
Vertaalde poëzie.
Fragmenten uit oud-christelijke dichters.
I.
De storm op zee.
Zij klimmen saam op 't schip; de wind is opgestoken
En vult het klapp'rend zeil. De kiel snelt bruisend voort;
Doch midden op het meer begint de storm te spoken,
En hooger jaagt de zee haar golven tegen 't boord;
Zij steig'ren in de lucht, tot bergen opgedreven,
En ploffen telkens zwalpend neer,
En beuken beurtelings den vóór en d' achtersteven,
En 't fel geteisterd want weerstaat den vloed niet meer.
Nu heft zich 't vaartuig naar de wolken;
Dan gaapt hun de afgrond aan in de opgescheurde kolken,
Terwijl een zoete slaap nog Jezus sluim'ren doet.
Ziet, hoe de scheepling, hoe zijn jong'ren hem genaken!
Zij smeeken, sidd'rend, hem te ontwaken,
En wijzen hem 't gevaar van d' opgeruiden vloed.
Maar hij vangt rustig aan te spreken:
‘Waar is nu uw geloof geweken?
Wat angst ontroert uw ziel?’ - Zich keerend tot de zee,
Gebiedt hij stilte - en op dit teeken
Deelt zich weer vrede en kalmte aan lucht en golven mee.
Nu hoort men slechts één kreet van aller lippen stijgen:
‘Hoe ver reikt zijn gebied! Wat macht behoort aan Hem!
Dat ook de zee en golven zwijgen,
En zelfs de storm het hoofd terneerbuigt op zijn stem!’
Naar het Latijn van JUVENCUS.
| |
| |
| |
| |
II.
Lied op de onschuldige kinderen.
Gegroet, gij bloemen, die, bij 's levens uchtendblozen,
Bezweekt voor 's dwingelands geweld!
Die (als een wervelwind de versch ontloken rozen)
Het moordend staal heeft neergeveld.
Gij, eerstling-vrucht in d' oogst van Christus' martelaren,
Ter dood gewijde kinderschaar!
Met palmen in de hand en kransen in de haren,
Speelt gij voor 't rookend brandaltaar.
Herodes hoorde 't woord en sidderde op zijn zetel:
‘Geboren is de Vorst der aard!’
Dáár rijst hij grimmig op, spreekt dreigend en vermetel:
‘Trawanten grijpt, ontbloot het zwaard!’
‘Spoort elken zuigling op! Doet al de jongskens sterven!
Scheurt hen der voedsters van den schoot!
Geen moederklacht of list doe hun gena verwerven,
Niet één ontkome er aan den dood!’
Met moord in vuist en blik, ontrefbaar voor gebeden,
Genaakt Herodes' beulenstoet,
Doorboort het wichtje, pas den moederschoot ontgleden,
En wroet in 't lijk en plast in bloed.
Waartoe, tiran! dien moord u op de ziel geladen?
Laat bruisen vrij die zee van bloed!
't Is vruchtloos wat ge ook poogt, den Christus Gods te schaden,
Door de Almacht in 't gevaar behoed!
Zóó ook ontkwam, ten spijt van Pharo's snoode lagen,
Jochébeth's zoon aan 't wreed bevel;
Hij, die als zuigling 't beeld van Christus heeft gedragen,
En redder werd van Israël.
Naar het Latijn van PRUDENTIUS.
| |
| |
| |
| |
III.
Eden's lusthof.
Hier heerscht eene eeuwge lente in altoos malsche luchten,
Hier loeit geen storm door 't zwerk; maar, drijvende uit elkaar,
Ziet men de neev'len ras de heldre kim ontvluchten,
Of weer versmelten tot het lieflijkst wolkenklaar.
Nooit vraagt de dorstige aard hier, uitgeblaakt, om regen,
Daar 't kruid door milden dauw gekoeld wordt en gedrenkt;
Een eeuwig groen tapeet lacht u van 't aardrijk tegen,
Dat altoos frisschen dos aan veld en heuv'len schenkt.
Nooit heeft hier 't lomm'rig woud zijn blaadrenkroon verloren,
Hoe dikwerf 't om zijn voet een sneeuw van bloemen strooit;
Daar de oogst, die elders in een jaarkring wordt geboren,
Hier elke maand opnieuw de welige akkers tooit;
En als de vruchtbre boom zijn zwaar beladen toppen
Naar 't aardrijk overbuigt en 't kleurt met vallend ooft,
Dan ziet men aan de twijg de purpren bloem reeds knoppen,
Die, barstende uit haar schel, weer nieuwe vrucht belooft.
De lelie welkt hier nooit, noch staat hier mat te treuren;
't Viooltje niet gekreukt door d' indruk van den voet,
Bewaart, gelijk de roos, die fierder 't hoofd mag beuren,
Op 't altoos blij gelaat zijn donkren purpergloed.
Hier vlijmt geen koude, doet geen hitte 't luchtruim gloeien;
De lente houdt gebloemt, de herfst zijn vrucht gereed;
't Welriekend houtgewas doet kostbren balsem vloeien,
Dien 't uit zijn fijne schors in milde drupp'len zweet.
Als dan het speelziek koeltje in 't loof begint te suizen,
En fluist'rend ademhaalt en nauwlijks hoorbaar zucht,
Dan doet het weeldrig bosch zijn bloesems murmm'lend ruischen,
En drijft alom een wolk van geuren door de lucht.
Hier leî de Grodheid zelf d' onschendbren echtknoop samen,
En sprak den zegen uit, 't was 't eerste bruiloftslied!
Der englen koorgezang viel jub'lend in bij 't Amen,
En zong van 't naamloos heil, dat zuivre liefde biedt.
Natuur, die heel haar schat had uitgestrooid in 't ronde,
Was voor het minnend paar bestemd ten huwlijksgoed;
| |
| |
Het Paradijsgebloemt was de eerste huwlijkssponde
Van starrevuur omstraald, als blijde fakkelgloed!
Naar het Latijn van AVITUS.
| |
IV.
Alleenspraak van satan.
O smart, o woede! 'k zie een nieuw geslacht ontsproten,
't Mij haatlijk menschenras gezeteld op mijn troon!
Ik eertijds machtig, ik blijf balling en verstooten,
En hij, de zoon des stofs, erft ras mijn rang en kroon!
De Hemel daalde op aard! De mensch, uit leem geboren,
Heerscht hier als Oppervorst, en onze macht heeft uit!
Maar neen! De grootste macht ging niet voor mij verloren,
Zij, die 't vermogen tot verderven in zich sluit!
Geen uitstel duldt mijn wraak! 'k Wil in deze oogenblikken
Hun onervaren hart, dat vrees noch argwaan voedt,
In onschulds eerste vreugd, met zoet gevlei omstrikken,
Mijn pijlen domp'len in hun onbewaakt gemoed! -
't Is beter nu, dat zij te zaam hunne onschuld derven,
Eer een onsterflijk kroost onzondig zij gebaard!
In d' eerstling van zijn stam doem ik den mensch tot sterven,
'k Wil niet, dat iets wat leeft, onsterflijk zij op de aard!
Hij, die hun 't leven schenkt, doe ook zijn kindren sneven
Door 't zaad des doods! Zoo tref ik aller hoofd in één! -
Geen wortel, half doorknaagd, zal frissche blaadren geven,
Verworpen als ik ben, blijft dit mijn troost alleen!
Zoo 'k niet met driest geweld de Heemlen kan bespringen, -
De toegang, mij versperd, zich niet weer oopnen zal!
'k Wil ook aan 't aardsch geslacht die zaligheid ontwringen,
De Heemlen sluiten - o, min vreeslijk wordt mijn val,
En draaglijk mij 't gemis van wat ik heb verloren,
Zoo 'k hen doe vallen en verwijder van hun God;
Zoo 'k hen in de eeuwge pijn, die ik mij zie beschoren,
Met mij zie lijden en doe deelen in mijn lot! -
Naar het Latijn van AVITUS.
| |
| |
| |
| |
V.
Dagelijksche bede.
Eindloos God! die aan Uw vingren 't raderwerk der schepping draagt,
Hoor genadig, wat een sterv'ling, in het stof gebogen, vraagt:
Wone in mij een vast geloove, van de smart der twijfling vrij;
Dat des Christens heilge roeping mij gestaâg voor oogen zij!
Maak mij needrig, waarheidlievend! Plaats een wachter voor mijn mond,
Dat ik tijdig en bedachtzaam zwijge of spreke op elken stond!
Laat geene armoe mij doen kwijnen; niet te weinig, niet te veel,
Maar gezondheids kostbre gave zij, hij 't daaglijksch brood, mijn deel!
'k Vraag geen schatten, wier bekoring ijdle wereldliefde voedt,
Lage drift en hebzucht prikkelt of ons 't hoofd licht duiz'len doet.
Dat ik niemand willens grieve, niemand krenke of grieve ook mij,
Leer mij zoo het goede willen, dat mij 't kwaad niet doenlijk zij!
Rein zij in Uw heilge oogen, wat ik in mijn hart begeer!
Wat ik denke, spreke of hand'le, 't worde een lofzang tot Uw eer!
Vader! leer me als zondaar treuren! En als dit mij weenen doet,
Stort den troost der schuldvergeving in 't met schuld bezwaard gemoed!
Help de wereld mij bestrijden! Overwinne ik door Uw kracht!
Doe mij blij mijn loopbaan loopen, tot een vreedzaam eind mij wacht!
Sluit zich eens de rij der dagen - gaapt de grafkuil aan mijn voet:
Schenk mij dan de levenskrone, die genade ons schenken moet!
Naar het Latijn van EUGENIUS DEN JONGERE.
| |
VI.
Lentelied op paaschmorgen.
De blauwe hemel toont een vriendlijk lachend wezen,
En de onbewolkte zon verspreidt een blijder gloed;
En de aard, die moeder wordt, strooit gaven als voordezen,
Nu weer de Lente keert met al haar overvloed.
Het purperkleurig veld, beschilderd met violen,
Is met welriekend kruid en klinkend groen bekleed;
| |
| |
En 't oog ziet hier en ginds een bloem in 't blad verscholen,
Hel schitt'rend als een star op 't donzig grastapeet.
Het welig kiemend zaad, ontsprongen aan de voren,
Belooft aan 't hongrig kroost des landmans voedzaam graan;
De wijnstok loopt weer uit, waar hij werd afgeschoren;
Ras biedt de purpren druif ons zuivren nectar aan.
Het teedre spruitsel tracht zijn windsels door te breken,
En scheurt het wollig hoofd uit d' opgebarsten knop,
En 't woud, dat door den storm, dien 't Noorden op deed steken,
Werd kaal geplonderd, weeft weer kransen om zijn top.
De mirt en wilg, de ahorn, de stam van olm en linden -
't Praalt alles, met een kroon van welig loof omblaârd.
De bij, die voor haar cel weer voorraad zoekt te vinden,
Danst momm'lend om 't gebloemt, waaruit zij honig gaart.
Der vooglen zang ontwaakt en barst weer los in 't loover,
Die zweeg, zoo lang de kou ze krimpend huiv'ren deê;
Der nachtegalen lied rolt struik en heester over,
En 't zangrig koeltje draagt die zoete tonen mee.
Ziet! hoe natuur herleeft, met nieuwe pracht herboren;
Hoe alles, wat ze ons schenkt, terugkeert met haar Heer!
Met Hem, die overwon en d' afgrond heeft bezworen!
Het woud ruischt tot zijn lof! Het veld groent tot zijne eer!
Hij, die op starren treedt, kon 't doodsgeweld trotseeren!
Hem prijzen aarde en zee, 't gestarnte aan 's hemels baan;
Ziet! Hij, die stierf aan 't kruis, Hij leeft en blijft regeeren!
Geheel de schepping juicht en stemt haar lofzang aan!
Naar het Latijn van FORTUNATUS.
| |
VII.
Bij de baar.
Broeders! treedt de lijkbaar nader! Brengt met diep ontroerd gemoed,
Hem, dien wij ter rustplaats dragen, 't laatst vaarwel ten afscheidsgroet,
Die verlost werd van de kwelling, die eene ijdele wereld baart,
Maar zijn vrienden en zijn magen weenend achterliet op de aard.
Ach! van allen, die wij minnen, rukt de dood ons eerlang af...
Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluimren doe in 't graf!
| |
| |
Welk een scheiding, o mijn broedren! - Wat gejammer, welk een schrik!
Als de stervensure dáár is! - Welk ontzettend oogenblik! -
Ziet hem, wien de zerk zal dekken, die, nog gistren ons gelijk,
Thans gehuisd in de enge woning, afdaalt in het duistre Rijk.
Ach! van vrienden en van magen rukt de dood ons eerlang af...
Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluim'ren doe in 't graf!
Wat is dan ons aller leven dan een veldbloem broos en teêr?
Ochtenddauw en morgennevel, die ras optrekt en niets meer!
Leest het in dien open grafkuil! Wat is jeugd of levenskracht,
't Waas der schoonheid, of de lichtstraal, die uit minnende oogen lacht,
Daar de dood het al verdwijnen en als 't gras verdorren doet? -
Plengt uw tranen vrij, mijn broedren! valt daarmee den Heer te voet!
Nadert! sterflijke Adamszonen! Ziet hier en herkent uw beeld
In dit lijk, 't verderf ten prooie, 't aas, waar ras 't gewormte in speelt!
't Ligt, niet meer voor 't oog begeerlijk, op zijn slaapstee uitgestrekt;
't Wordt, van duisternis omwikkeld, door den zandhoop toegedekt. -
Broeders! eer wij van hem scheiden, bidden wij dien doode toe,
Dat de Heer tot d' eeuwgen morgen zacht zijne assche sluimren doe!
Ziet in gindsche handvol aarde, broeders! 't eind van uw bestaan,
't Stof, waaruit Gods hand u vormde, 't oord, waar we allen henengaan!
Wie is arm, wie rijk te noemen? - Wie blijft machtig? - Wie heet vrij?
Gij zijt stof, stof zult gij worden, sterv'ling! wat uw naam ook zij!
Ook de pas ontloken rozen strijkt de dood van 't frisch gelaat,
't Eerst verwijst hij tot verwelken, wat hier 't schoonst te bloeien staat!
Al de raadren van het uurwerk, straks bewogen, staan nu stil,
Al de leden hangen roerloos, doof, gevoelloos voor den wil;
't Starrend oog is weggezonken; 't oor rust nu van 't hooren uit;
De armen rusten als de voeten, die een ijz'ren boei omsluit;
Eeuwge stilte omzweeft de lippen, als het eeuwig zwijgend graf!
Zoo is alles, alles ijdel! - Sterv'ling, leg uw trotschheid af!
| |
| |
Als de ontbonden geest door d' Engel des gerichts wordt weggevoerd,
Dan vergeet bij zelfs de dierbren, die zijn scheiding diep ontroert;
Dan vergaat al wat hem boeide, zorg en vreugd en leed der aard,
Daar hij slechts met huiv'rend wachten op 't ontzaglijk oordeel staart.
Broeders! vreest dien heilgen Rechter! - Smeeken we in 't vereenigd lied,
Dat Hij kwijtschelde aan den zondaar, wat in 't lichaam zij geschied!
Zalig, wie op U vertrouwen, Vaders hooggeloofde Zoon!
Zon, die over 't graf blijft blinken! hoor ons smeeken vóór Uw troon!
Voer de ziel van dien ontslaapne over naar de vrije kust,
Waar al Uw verlosten wonen in het land der zaalge rust!
Doe hem 's hemels schatten erven, d' uitverkoornen toegezeid! -
Blink' zijn naam in 't boek des levens, in het Rijk der heerlijkheid!
Naar het Grieksch van JOANNES DAMASCENUS.
|
|