| |
| |
| |
Ophelderingen.
Niemand, die zelf geen onverschillig aanschouwer is van den strijd, die in onze dagen op kerkelijk en wetenschappelijk gebied wordt gevoerd, zal het vreemd achten, dat ik, dien strijd dagelijks met hoofd en hart medestrijdende, behoefte heb gevoeld, daaraan ook de zangstof in een mijner bundels te ontleenen. Hoewel er door deze ‘Stemmen des tijds’ vele tonen heenklinken, gemakkelijk door mijne vrienden en geestverwanten te herkennen, die aan het diepst mijns harten zijn ontvloeid, zoo heb ik toch ook hier zeker streven naar objectiviteit niet verloochend, en althans den toeleg gehad de onderscheidene richtingen, welke hier hare stem doen hooren, zoo te laten spreken, dat zij hierin geheel hare eigene gedachten en gevoelens kunnen wedervinden. Tot mijne niet geringe bevreemding is dit door sommigen mijner geachte beoordeelaars, bij de verschijning van den derden bundel mijner gedichten, onopgemerkt gebleven, zoodat zij, naar het schijnt, in: ‘Het daagt in het oosten’ en in de ‘Stem der Zeloten’ - welke toch lijnrecht tegen elkander overstaan - gemeend hebben de ware en getrouwe uitdrukking mijner eigene meeningen en gedachten te vinden.
| |
Bl. 200.
I. Thomas redivivus.
De keuze van dit eenigszins vreemdluidend opschrift zal zich, naar ik vertrouw, genoegzaam rechtvaardigen uit de plaatsing van het eerste en uitvoerigste gedicht in de derde verzameling mijner gedichten, Thomas getiteld, waarop het terugwijst en een weerslag behelst. Ik heb in dit gedicht den pijnlijken indruk zoeken weder te geven, door de ontkenning der realiteit van 's Heilands opstanding in onze dagen teweeggebracht op een gemoed, hetwelk de drie hoofdtrekken van het Thomas-karakter: ‘zekere overhelling tot scepsis’, ‘zwaarmoedigheid’ en ‘liefde tot den Heiland’ in zich vereenigt. Zekere sympathie voor zoodanig karakter heb ik reeds in den voorzang van dat gedicht niet verloochend, en ik koester het vertrouwen, dat er beiden onder Modernen en Anti-modernen nog vele zulke karakters en gemoederen zijn.
| |
Bl. 202.
II. Aan Ernest Renan.
De hoofdgedachte, welke deze dichtregelen inhouden, is uitgewerkt weder te vinden in mijn ‘Wie was Jezus?’ Tiental voorlezingen over: ‘Het leven van Jezus’, door Ernest Renan. Mocht men alzoo het hier geuite oordeel ten aanzien van den talentvollen en geleerden franschen schrijver te gestreng vinden, ik zou achten veilig derwaarts te mogen verwijzen, en blijf met zekere gerustheid de wederlegging van het dáár geschrevene inwachten.
| |
Bl. 204.
III. Alfred de Musset.
Deze geniale schrijver en dichter, die, zelf krank naar den geest, wat er ziekelijks is in de richting onzes tijds zoo diep bleef gevoelen, en te midden zijner uitspattingen edeler adspiratiën behield, wordt hier sprekend ingevoerd, zooals hij in zijne Confessions d'un enfant du siècle’ en elders in zijne geschriften wer- | |
| |
kelijk gesproken heeft, als de type van een ongeloof, dat zich geenszins vijandig plaatst tegenover het Christendom, maar in vele opzichten althans zijne hooge voortreffelijkheid blijft erkennen. Inzonderheid had ik hier het oog op de plaats, welke bij Julius Schmidt in diens ‘Geschichte der französischen Litteratur’, Th. II, S. 282, vertaald wordt wedergegeven.
In de drie volgende stukjes heb ik den verschillenden en strijdigen reflex geschetst, dien de groote beweging onzes tijds, naar het geheel verschillend standpunt der beschouwers, noodwendig in de gemoederen moet achterlaten; zooals deze door velen met geestdrift wordt begroet als het morgenrood van een nieuwen, veel schooner dag - door velen als ondergang dreigende aan Christendom en Kerk met bange bekommering wordt gadegeslagen en betreurd; door velen eindelijk, die de gestrengste richting op kerkelijk gebied zijn toegedaan, wordt beschouwd en uitgelegd als de voorbode van Christus' naderende wederkomst. In de drieregelige strophen aan het einde van het zesde stukje vindt men, met eenige bekorting en geringe verandering, eene vrij getrouwe vertaling van het beroemde latijnsche kerklied: ‘Dies irae’, hetwelk zich hier te gepaster aansloot, omdat ik, bij den strijd onzer dagen, ook aan de oude Moederkerk niet geheel het woord wilde ontzeggen.
| |
Bl. 209.
VII. Excelsior!
Het opschrift zelf wijst genoegzaam aan, dat ik door Longfellow's bekend en beroemd gedicht tot de hier gegeven voorstelling ben geleid. In den tegenzang heb ik geenszins de zucht naar vooruitgang bestreden, maar wel een gevoelen willen doen gelden, waarin velen, die niet minder dan ik vrienden van vooruitgang wenschen te blijven heeten, nog met mij zullen deelen. Van ganscher harte huldig ik het loffelijk streven van den menschelijken geest, om op religieus-wijsgeerig, ethisch en anthropologisch gebied, ten aanzien van de ‘betrekking tusschen God en de wereld’, van ‘het Godsbestuur en 's menschen zedelijke vrijheid’, en van ‘stof en geest’ tot een zuiver monisme te geraken; maar ik gevoel vooralsnog weinig lust de alzoo voortgetrokken lijn tot het uiterste te vervolgen, waar ik zoo duidelijk voor oogen heb, waartoe, bij consequente redeneering, een volslagen monisme en determinisme moeten leiden. Vraagt men mij dan: waar, naar mijne meening, die eeuwige sneeuwlinie (in figuurlijken zin) wordt overschreden? ik heb als antwoord gereed: waar het onderzoek der gezochte waarheid niet - zonder het loochenen en prijs geven van andere waarheden, die door de inspraak des gewetens zelve als onomstootelijk worden erkend, en in de diepte van het religieus bewustzijn hare handhaving en bescherming vinden - kan worden voortgezet. Waar alzoo de eene lijn door eene andere zuiver voortgetrokken lijn wordt gesneden, dáár moet, al vermag ik de feil niet aan te wijzen, eene afwijking in het denken hebben plaats gehad, en blijve het mij vergund, op het gevaar af van ‘half’ te moeten heeten of het verwijt te moeten hooren van ‘niet mee te kunnen’, vooralsnog ‘halt’ te houden, of een ‘non liquet’ uit te spreken.
| |
Bl. 211.
VIII. Aan de Hervormde Kerk van Nederland.
Voor het grootste gedeelte is dit stukje eene vertaling van het welsprekende fransche proza van den heer Réville in diens, onder bovenstaand motto, uitgegeven brochure. Alleen tegen het einde heb ik mij eenige afwijking veroorloofd, en meer mijn eigen gevoelen, dan vermoedelijk geheel het zijne, uitgesproken.
|
|