VIII.
Aan de hervormde kerk van Nederland.
Nous maintiendrons!
A. Réville.
Vrees niet, geschokte Kerk! Hoe fel de storm gaat loeien,
U buld'rend over 't hoofd, u dreigend met den val -
Zoo lang uw levensbloed zal door onze aadren vloeien,
Blijft uwer kindren hart voor u in liefde gloeien,
En staat ge in elken noodstorm pal.
Wie angstig moge vliên - wij blijven u beschermen;
Wij zeegnen nog den band, die ons houdt saamgesnoerd;
Wij vlechten u een muur uit dicht gestrengelde armen;
God, die uw klaagstem hoort, zal uwer zich ontfermen -
Uw harte worde niet ontroerd!
Gij toch, gij blijft de roem der nieuw herboren kerken!
Al was nog zwarter nacht van rampen u bereid;
| |
Wij blijven in Gods kracht en in 't geloove werken,
Om elke levensvonk, die in u gloort, te sterken,
Tot u een blijder toekomst beid'!
Of 'k u verlaten zou, Gemeente mijner vaadren?
Die hier, op Neêrland's erf, en over d' Oceaan,
- Waar gij de volken in uw tempels zaagt vergaadren -
De ware vrijheidszucht ontvlammen deedt in de aadren,
En 't licht steeds hooger op deedt gaan!
Gij Kerk, wier grondslag zonk in 't bloed der martelaren,
Groot door hun heldenmoed en nooit vergeetbre trouw!
Wier schimmen om ons heen in de avondwolken waren,
Die, wuivend met hun palm, op ons, hun nakroost, staren,
Gij vraagt, of 'k u verlaten zou? -
O, 't waar verschriklijk hard en meer dan wreed te heeten!
Wie zou niet huiv'ren, bij 't vernemen van die stem?
Hoe? Langer zou de Zoon niets van zijn Moeder weten?
Neen! moog' mijn rechterhand veeleer zichzelf vergeten,
Eer 'k u vergeet, Jeruzalem!
Neen, eedle Moeder! die thans moedloos zit te treuren,
We ontvluchten niet uw schoot, noch wijken van uw zij';
Wij zullen, droeve! u 't hoofd weer fierder op doen beuren.
O, wie ons van uw borst hardvochtig af wil scheuren,
Hij heeft u niet zoo lief als wij!
Versterk wat oovrig is, tot weer het licht gaat dagen!
Vaar niet te roek'loos voort te delven aan uw graf!
Ruk niet de pijlers om, die 't tempeldak nog schragen!
Verscheur geen eedle plant, die later vrucht kan dragen,
Maar wacht uw toekomst biddend af!
Gij zult niet ondergaan - wat ook in puin moog' zinken!
Uw wort'len slaan te diep nog in der eeuwen rots;
Eens gaat de zon vol glans weer om uw daken blinken;
Dan zal voor grafgezang u 't lied des levens klinken -
Uw toekomst bloeit nog, Kerke Gods!
|
|