Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
'k Verwijt u niet de smart, het lijden der gemeente,
Schoon 't Christenharte met haar treurt,
Dat gij den tempel Gods hebt van het hoekgesteente,
Waarop hij rustte, losgescheurd;
Dat gij den Christus, in wiens naam de Kerk geloofde,
Den schoonste zijner titels roofde,
De kroon genomen hebt van 't hoofd;
Den koningsmantel van de schoudren hebt getrokken,
En zon voor zon, die nog bleet schitt'ren om zijn lokken,
Hebt in zijn stralenkrans gedoofd.
Maar, wat ik U verwijt, en veler ziel deed toornen,
Dàt is 't verguldsel, dat gij op uw reednen legt,
Dàt zijn de bloemen, die gij door uw dist'len vlecht,
Waar gij ‘den man van smart’ uw scherpsten krans van doornen
Rondom de ontbloote slapen hecht;
Dat is, dat gij voor Hem, wiens roem gij deedt verbleeken,
Met schetterenden klank de lofklaroen gaat steken,
En de eigen titels wedervraagt;
Dat ge, in uw tempel, hem opnieuw een troon wilt bouwen,
Hem in uw Pantheon de breedste nis gaat houwen,
En voor 't misvormde beeld, dat gij ons geeft te aanschouwen,
De wereld om bewondring vraagt!
Zie, voor den Christus der gemeente kan ik knielen,
'k Begrijp het, hoe alom, waar ze in Zijn naam vergaart,
Het wierookoffer van veel duizenden van zielen
In hymnen tot zijn lof gestaag ten hemel vaart;
Hoe velen, tot den prijs van 't duurgeschatte leven,
Bij gruwbre foltering, Hem zijn getrouw gebleven,
Wiens bloed ter redding van een zondig menschdom vloot;
Hoe uit de rookwolk en de steigerende vonken
Der mutsaards nog het lied der martlaars heeft geklonken,
Die juichend gingen in den dood.
Hoeveel van 't vroegst geloof der kindsheid zij verdwenen,
Toch vliedt de erinnering niet henen,
Hoe ons die menschenzoon met Godlijk rein gelaat
Op 't heilig blad geteekend staat;
En, wien in zonneglans dat lichtbeeld is verschenen,
En, wien het hart nog menschlijk slaat,
Hem rijst een ideaal der menschheid op voor de oogen,
| |
[pagina 204]
| |
Dat hij met zielsomarming groet;
Hij vraagt nauw: of dat beeld zij werklijkheid of logen,
Hij heeft zijn knieën reeds gebogen;
Hij kust den zoom zijns kleeds, diep in de ziel bewogen,
En jub'lend zinkt hij aan zijn voet!
Maar van uw Rabbi, met zijn honigzoete reden,
Die aan Arcadia d' idyllen-glans ontleent,
Meer liefelijk en zacht, den censor van de zeden,
Die in Gethsémané om vrouwenliefde weent;
Maar van uw sombren reus, die 't Godsrijk in gaat stormen
Met onbesuisde drift, en 't aardrijk wil hervormen
Met d' opgeheven tooverstaf; -
Maar van uw thaumaturg, die, waar hij kranken heelde,
Nu eens als zoon zijns tijds 't geloof aan wondren deelde,
Dan weer met dat geloove speelde,
En zijn theatercoup bij 't graf; -
Maar van uw Christus, in Hosanna's luid geprezen,
Tot hem de zwijmel is naar 't koortsig brein gerezen,
Die aan zichzelf dien titel gaf,
En nu als ‘menschenzoon’ zijn troon plaatst op de wolken,
En bij zijn wederkomst 't gericht dreigt aan de volken -
Wend ik 't gelaat met weerzin af!
|
|