Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Alfred de Musset. ‘Ik ben niet één van hen, o Christus! die hun schreden, Van eerbied huiv'rend, onder 't murm'len van gebeden, Nog richten naar uw heiligdom; Ik ben niet één van die, in beevaart heengetogen, Hun knieën voor uw graf in zielsontroering bogen, Wier voet ten sombren kruisberg klom. Met fier geheven hoofd sta 'k in uw tempelhallen, Te midden van de wierookwolk U toegedampt door 't U nog trouw gebleven volk; Als U ter eer de hymnen schallen; Als 'k hoor, hoe uw gemeente juicht; [pagina 205] [p. 205] Als 'k haar aanbiddend neer zie vallen, Gelijk voor d' aâm des winds zich 't golvend koren buigt. 'k Geloof niet aan uw woord; te laat ben ik geboren, Om U te huldigen als Heer. Eene eeuw, voor wie de hoop der toekomst gaat verloren, Kent ook den dwang der vrees niet meer. Onze eeuw heeft driest en stout uw Hemel gaan ontvolken; Verganklijkheid gebiedt als hoogste macht alleen; Zij stoot uwe englen zelfs in 's afgronds eeuwge kolken; De laatste straal uws roems verdween. Uw heilig beeld, dat we aan het moordhout zien geslagen, Verteert allengs en molmt tot gruis; De naaglen laten los, die 't lichaam moesten schragen Aan 't ebbenhouten kruis. En toch moet elk uw naam met dankbre zeegning groeten, Ik, kind des ongeloofs, ik kus den kouden grond Dier aarde, die gij eens beroerd hebt met uw voeten, Dier aard, die zonder U van kou zal sterven moeten, En in uw dood het leven vond. Gij hebt haar met uw bloed als vruchtbren dauw begoten, En de oude wereld doen herleven tot uw eer; - Maar thans - nu zij U trotsch heeft van zich afgestooten - Hoe komt nieuw levensbloed haar thans in 't hart gevloten? Wie geeft der vroeg vergrijsde èn jeugd èn onschuld weer?’ Vorige Volgende