| |
De worsteling
van
Noord en Zuid in de Vereenigde Staten.
Te vroeg, Amerika! hadt! gij naar 't woord geluisterd
Der Zieneres; te vroeg in 't hart van d' Afrikaan
De zoete taal der hoop gefluisterd. -
Het Zuid verheft zijn oorlogsvaan!
De geest des kwaads zweeft rond op vale vleermuisvlerken;
Hij blaast bij 't kruit de lonten aan,
En houdt niet op het vuur te sterken,
Tot wild in 't rond de vlammen slaan.
De worsteling vangt aan. De twee vergrimde volken
Staan, dreigend met hun krijgrenschaar,
In dichtgesloten drommen daar,
En werpen zich, als twee geladen onweerswolken,
Die 't voorhoofd kneuzen, op elkaar.
| |
| |
Twee Niagara's zijn 't, die, tuimlend over rotsen,
Zich plompen in het diep en, bij 't weerbarstig klotsen,
Elkaar bestoken in hun val;
Die, barstend in dien schok, den grond doen daavrend kreunen,
En 't opgeschrikt gebergt doen steunen,
Als dreunde vóór 't gericht het jongst bazuingeschal!
‘Verdelging!’ wordt de kreet, uit ijz'ren keel gesproken;
De Dood rijdt op 't geschut, dat drommen nedermaait!
Hij houdt, als legervaan, zijn zeisen opgestoken,
Of trommelt op de affuit met dorre menschenknoken;
En - als de kruitdamp overwaait,
Blijft dáár een lauwe damp van 't slagveld opwaarts rooken,
Met lijken ver in 't rond bezaaid.
De zee is overdekt van dondrende oorlogsvloten,
Straks door den storm verwaaid, of in den grond geschoten,
Of, hoe gehavend, onverheerd
Tot doller strijd teruggekeerd.
Zie ginds den Monitor zich wenden,
Die pas zijn roof heeft opgebracht,
Maar thans, met dicht vizier en 't harnas om de lenden,
Den Merrimac in 't strijdperk wacht!
Twee monsters zijn 't, twee zeegedrochten,
Die, opgedoken uit hun krochten,
En 't zwaargeschubde pantser aan,
In woeste drift door 't water zwemmen,
En, in hun strijdlust niet te temmen,
Op dood of leven kampen gaan;
Die bliksemvuur voor water spuiten,
Zoo dikwerf zij hun kaak ontsluiten,
Maar, zonder dat de huid hun scheurt,
Of nog het bloed de waatren kleurt,
Tot één, wiens ribben krakend splijten,
In doodskramp de ijz'ren vinnen slaat,
Nog stervend van zich af wil bijten,
En met gebrul naar d' afgrond gaat.
| |
| |
O, gruwbre menschenmoord! Verwoed en vreeslijk kampen,
Van Zuid en Noord, van Noord en Zuid!
Wat zwol de bloedzee hoog! - Wat onafzienbre rampen
Stort ge uit uw wraakfiool op 't krimpend aardrijk uit!
Vergeefs, Amerika! hoopt gij op 't uchtendkrieken
Van blijder dag, of droomt gij 't jubeljaar nabij
Van d' ondergang der slavernij!
Weer klapt de vleermuis met haar wieken,
En krijscht: ‘Hier wordt de slaaf niet vrij,
Zoo lang één grashalm rijst, die niet werd platgetreden!
Hier voer' Vernieling heerschappij,
Totdat de laatste strijd, met wreed-verminkte leden,
Door beide volken als in doodsangst wordt gestreden,
En 't halve werelddeel, met zijne ontvolkte steden,
Één groot, onmeetlijk kerkhof zij!’
Maar neen! de vrede daalt in de afgestreden Staten;
Zie, hoe New-York zich 't voorhoofd siert,
En 't volk, bij 't juilen langs de straten,
Met kransen en met vendlen zwiert!
Het Zuid bezweek. Hoe zou 't nog weerstand mooglijk achten,
Bij 't snel verbloeden van zijn laatste levenskrachten?
En - na het gruwzaamst menschenslachten -
Heeft toch de menschlijkheid in 't eind triumf gevierd!
Gregroet, o Vrijheidszon, thans voor den slaaf herrezen!
De worstling is voleind; de zege is dan behaald!
Maar wat is 't schijnsel rood, dat van uw vuurbol straalt!
Ach! schoon gij met gejuich in d' opgang wordt geprezen,
Daartusschen kermt een klacht van Moeders en van Weezen:
‘'t Is duur! 't Is vreeslijk duur betaald!’
Herleef, Amerika! tot nieuwe kracht berboren,
Rust op uw lauwren na den strijd!
Zie ras een schooner toekomst gloren,
Waartoe ge als met den doop des bloeds werdt ingewijd!
Drijf nu het roestend zwaard door d' omgewoelden akker!
Al worden niet uw dooden wakker,
| |
| |
Zie, hoe uw graan te weelger groeit,
Waar zulk een dauw uw veld besproeit!
Heraâm in reiner lucht, nadat de orkanen zwegen!
Ook hier ontkiemde uit kwaad het goed!
Toch jaagt de erinn'ring ons een sidd'ring door 't gemoed,
Die ons met huiv'ring spreken doet:
‘Hoe onnagaanbaar diep, o God! zijn uwe wegen!
Daar 't dierbaarst heil, de rijkste zegen,
Die door de menschheid wordt verkregen,
Meest wordt gekocht, betaald - met bloed!’
|
|