| |
| |
| |
Ophelderingen.
Bl. 160.
Abd-el-kader.
De algemeen bekende en bewonderde Emir, die, door zijne hardnekkige en wanhopige worsteling tegen de overheersching der Franschen, de verovering en kolonisatie van Algiers zoo lang teruggezet en bemoeilijkt heeft; die ten laatste, zwichtende voor de overmacht en van al de zijnen verlaten, in de handen zijner vijanden is gevallen, en, in spijt der door hem bedongen voorwaarden, toen hij zich overgaf - in spijt van de vleiende en ridderlijke ontvangst, welke hem van den Generaal De Lamoricière te beurte viel, in spijt der schitterende, hem door den Hertog Van Aumale gegeven beloften - zoo lang in Frankrijk is gevangen gehouden. De geheele persoonlijkheid van dezen man, die ons de type van den echten Mohammedaan uit vroegere eeuwen - godsdienstig dweper en heldhaftig strijder - geeft, kwam mij, als verschijning in onze eeuw, dubbel belangwekkend voor. Ik heb in dit gedicht eene poging gedaan, om zijn gemoedstoestand te schilderen, zooals hij tijdens zijne gevangenschap door de heftigste of strijdigste gewaarwordingen van hoop en vrees, van toorn en wraakzucht, of ook van wilde geestvervoering, weder opgevolgd door diepe moedeloosheid, moest geslingerd worden. - Van dit gedicht zijn onderscheidene fransche vertalingen beproefd, waaronder die van den heer A. De Jagher, welke ten vorigen jare (1874) afzonderlijk te 's-Hage is uitgegeven, hoogst voortreffelijk geslaagd mag heeten. - Voorts behoeft nauwlijks gezegd te worden, dat dit gedeelte ons ettelijke jaren in het verleden terugvoert, toen er nog niet het geringste uitzicht bestond, dat Abd-el-Kader immer zijne vrijheid - hem later door Napoleon III teruggeschonken - zou verwerven.
En 't priesterlijke bloed eens Marabouts in de ader.
De Marabouts vormen in de Barbarijsche Staten het overblijfsel eener bijzondere kaste van geleerden, welke als priesters, artsen of scheidsrechters in gewichtige zaken, weleer in het hoogste aanzien stonden. Ook de vader van Abdel-Kader is zulk een priester geweest, die zijn zoon reeds vroegtijdig haat tegen de Franschen ingeprent en met geestdrift voor het geloof zijner vaderen bezield heeft.
Het lot beslechten der in 't stof gebogen volken.
Het slot dezes gedichts zal niemand kunnen bevreemden, die weet of zich herinnert. dat de Muzelman, ofschoon een gezworen vijand van den Christennaam,
| |
| |
voor den verheven Stichter des Christendoms, dien hij Issa, den zoon van Jozef noemt, diepen eerbied heeft, en zelfs in het geloof der Christenen deelt, dat aan hem het wereldgericht zal worden toevertrouwd.
| |
Bl. 164.
Aan ben jongen beaat van parijs.
Den acht- of negenjarigen zoon des Hertogs van Orleans, die bij het vroegtijdig en noodlottig overlijden zijns vaders bestemd werd om na den dood van Louis Philippe de Koningskroon van Frankrijk te dragen, maar wiens lotsbestemming door de Fransche omwenteling in 1848 zulk eene ontzettende verandering ondergaan heeft; die, na de revolutiedagen, met zijne moeder naar Duitschland is geweken, en van wien het toen geheel onzeker moest geacht worden, of hij dáár evenals de Hertog van Reichstadt in vergetelheid zou wegkwijnen, dan of hij nog eenmaal zou geroepen worden, om eene belangrijke en schitterende rol op het tooneel der wereldgeschiedenis te vervullen. - Hoe de jonge Graaf van Parijs aan de hand zijner doorluchtige en heldhaftige moeder in de reeds bestormde zaal der Nationale Vergadering verscheen, en hoe de kortstondige beraadslaging, welke daarop volgde en waaraan de dichter De Lamartine zulk een veelbeteekenend aandeel nam, over zijn lot en dat van geheel Frankrijk heeft beslist: deze bijzonderheden zijn te algemeen bekend, dan dat de zinspelingen, welke daarop in dit gedicht voorkomen, eenige uitlegging zouden behoeven.
| |
Bl. 168.
Parijs op een der junidagen van 1848.
Zondag, den 25sten Juni, is daartoe door mij gekozen, als waarop, naar luid van al de berichten, de strijd met de hevigste verbittering is hervat; als waarop ook het onweder en andere door mij vermelde bijzonderheden hebben plaats gehad; als waarop ook de Aartsbisschop D'Affre, door zich naar het plein der Bastille te midden der opstandelingen te begeven en de woorden des vredes tot hen te brengen, dien heldhaftigen stap deed, die hem het leven kostte. Al ware het nochtans, dat al die feiten zich niet op denzelfden dag of hetzelfde punt van den strijd hadden vereenigd, men zal het in den dichter wel nimmer ten verwijt kunnen doen strekken, dat hij ze in één tafereel heeft saamgevoegd.
Bl. 168.
Bonus pastor animam dat pro ovibus suis. (De goede herder stelt zijn leven voor zijne schapen.) Men herinnert zich, dat dit de woorden zijn, welke door den Aartsbisschop op den weg, die van zijn paleis naar de Bastille voerde, zijn gesproken. Sommigen hebben in dit gezegde iets aanmatigends gevonden, alsof hij zijn eigen gedrag met dat van den Heiland der wereld en de door dezen bewezen zelfopoffering in vergelijking heeft willen brengen; maar ik deel geenszins die ongunstige opvatting en houd het veelmeer daarvoor, dat de eerwaardige kerkvoogd, door op het voorbeeld des Heilands, als het verhevenste model ter navolging, te staren en anderen te wijzen, zijn eigen moed heeft willen sterken, en dat de aanhaling dezer woorden eigenlijk bewijst, hoezeer hij de volle en heldere bewustheid heeft gehad van de grootheid des gevaars, waaraan hij zich ging blootstellen. Het was mij te meer welkom, deze hulde aan de door hem betoonden heldenmoed te kunnen toebrengen, omdat ik daardoor weder het ongevergde bewijs kon leveren, dat geen verschil in kerkgeloof mij immer zal weerhouden van toe te juichen en te bewonderen, wat in den mensch en den Christen ongeveinsde toejuiching en bewondering verdient.
| |
| |
| |
Bl. 175.
De verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland.
Dit gedicht was, tot hiertoe onuitgegeven, in mijne portefeuille blijven rusten. Ik houd mij overtuigd, dat de daarin aangeslagen toon thans, veel meer nog dan vóór vijfentwintig jaren, in veler gemoed weerklank zal vinden.
| |
Bl. 178.
Hulde aan mevrouw Harriet Beecher-Stowe.
Bij de hernieuwde inzage van dit gedicht, dat in 1854 in het tijdschrift ‘Nederland’ zijne plaatsing vond, drong zich natuurlijk aan mijn geest het denkbeeld op, hoeveel er gedurende het laatste tiental jaren ook in de slavenwereld was voorgevallen; welk eene merkelijke verbetering het lot en de toestand der slaven in Amerika had ondergaan; en hoe de uitzichten voor de toekomst, door de uitkomst van den thans geëindigden krijg, nog gunstiger en helderder waren geworden. Gelijk ik de worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten met de levendigste belangstelling was blijven volgen, zoo had ik ook de bevrijding onzer West-Indische slaven met de innigste blijdschap begroet. Ik gevoelde mij opgewekt beide onderwerpen te bezingen.
| |
Bl. 181.
En Omar Bassa's krijgsgeschreeuw?
Hier dient de korte aanteekening bij, dat dit gedicht door mij is vervaardigd, juist toen tusschen Rusland en Turkije pas de oorlog was uitgebroken, die al aanstonds met ongedachte nederlagen voor het Noorden begon, en met de inneming van Sebastopol eindigde.
| |
Bl. 182.
De worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten.
Te vroeg, Amerika! hadt gij naar 't woord geluisterd
Der Zieneres; - - - - - - - -
Ik ben in dit gedicht van de onderstelling uitgegaan, dat de slavernij wel niet de eenige, maar toch een der voornaamste oorzaken van het uitbreken van den burgeroorlog in de Vereenigde Staten geweest is. Dat niet enkel de driftigste leiders der publieke opinie, maar dat ook de kern en de bloem der natie in het Noorden, tot den einde toe tot voortzetting van een zóó onmenschelijken krijg zijn gestemd gebleven, kan ik alleen daaruit verklaarbaar achten, dat zij de groote levensvraag onzes tijds, omtrent eene geheele opheffing der slavernij, ten nauwste hierin betrokken rekenden.
Zie ginds de Monitor zich wenden.
Behoeft het herinnering, dat ik hier aan het beroemde tweegevecht der twee eerste gepantserde schepen, de Monitor en de Merrimac, heb gedacht (9 Maart 1861), wier verschijning op den Atlantischen Oceaan zulke wijd uitgestrekte gevolgen voor het geheele maritieme krijgswezen heeft gehad.
| |
Bl. 185.
De bevrijding onzer West-Indische Slaven.
Wiens rug des drijvers zweep doorploegde.
Gaarne wil ik gelooven, dat de behandeling der slaven in onze West-Indische koloniën in den laatsten tijd zóó menschelijk is geweest, dat deze regel daarop niet toepasselijk mag worden gerekend. Wanneer wij echter met onze gedachten
| |
| |
iets verder in het verleden teruggaan, dan zal hij wel niet te streng van uitdrukking zijn.
| |
Bl. 187.
Zomermaand, 1866.
Dit vers behelst de uitstorting mijns gevoels, toen de opkomende en snel toenemende Cholera-epidemie, welke Utrecht zwaarder dan eenige andere stad onzes Vaderlands heeft geteisterd, met de uitbarsting van den krijg zich vereenigde om den geest met de somberste gedachten te vervullen. De treurige omstandigheden der tijden, die toen met elken dag nog treuriger en donkerder dreigden te worden, zijn mede oorzaak geweest, dat ik, In overleg met mijn geachten uitgever, besloot de uitgave van den bundel, die toen reeds genoegzaam was afgedrukt, ettelijke weken te doen vertragen. Hierdoor werd ik in staat gesteld ook het laatste, toen pas vervaardigde gedicht nog in mijn derden bundel op te nemen.
| |
Bl. 189.
Een blik op het oorlogsveld in duitschland.
De groote gebeurtenissen der zomermaanden van 1866 hebben zich met al hare bijzonderheden te diep in het geheugen geprent, dan dat ik voor de talrijke toespelingen, die in dit gedicht voorkomen, telkens herhaalde ophelderingen zou noodig achten. Alleenlijk houde men in het oog, dat dit vers door mij op een tijdstip is vervaardigd, toen het scheen dat de krijg, in weerwil van de reeds door Pruisen behaalde zege en den afstand van Venetië, in Italië althans met onverminderde woede zou worden voortgezet; en toen ik pas uit de dagbladen had gezien, dat door de aanhechting van den telegraphischen kabel aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan een nieuw middel tot gemeenschap en verbinding der volken was in het leven geroepen. - Uit geheel den inhoud blijkt genoegzaam, dat ik allerminst met hen instem, die eene staatkunde, welke zij vroeger met gestrengheid veroordeelden, thans toejuichen en huldigen, nu deze met een gunstig succes is bekroond. Hoe weinig geneigd mij anders in politieke beschouwingen te mengen, zag ik hier geenerlei oorzaak om mijne ware gevoelens angstig te verbergen. God dankende van in het nog vrije en onafhankelijke Nederland te leven, vond ik mij veelmeer opgewekt en gedrongen, om over dezen krijg - die in mijn oog door geenerlei nooddwang was gewettigd; die, bij den staat der beschaving, waartoe Europa's volken zijn opgeklommen, tot voor korten tijd ons ondenkbaar en onmogelijk zou hebben toegeschenen; waarin zooveel ongerechtigheden zijn gepleegd, en die zooveel edel en kostbaar menschenbloed heeft doen stroomen - eene stem van diepgevoelde verontwaardiging te doen hooren.
Als 't vogelnestje, in 't golfgebruis
Zinspeling op het bekende symbool van den ijsvogel met het bijschrift: ‘Saevis tranquillus in undis.’
|
|