Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De watersnood, op 's konings zilveren feest herdacht. De jammer steeg in 't land ten top, De noodklok klept en luidt; Want dondrend scheurde 't ijs zich op, Dat zich tot heuv'len kruit, En 't volk, beroofd van have en goed, Staat langs den dijk geschaard, En staart vol wanhoop op den vloed, Die voortgolft door de waard. Wie naakt dáár, worstlend in een boot Door scherf en ijsschol heen? Wie wordt als Helper in den nood Begroet door groot en kleen? 't Is derde Willem, Neêrlands Vorst, Die de onheilsmaar vernam; [pagina 195] [p. 195] aant. Die 't stroomgeweld braveeren dorst, En hier als Trooster kwam! Hij spreekt, wie sidd'ren, moed in 't lijf, Leent iedre klaagstem 't oor, En wekt en spoort tot kloek bedrijf, En streeft de kloeksten voor. Hij toeft bij de armoe in haar stulp, En strooit den buidel leeg, En spoedt weer voort en ijlt ter hulp, Waar de angstkreet hooger steeg. Dat zijt Ge in storm en noodgetij Voor ons, o Vorst! geweest; Wij roemen en herdenken 't blij Op 't Zilvren Kroningsfeest. Wat Gij hebt voor Uw volk gedaan, Neen! wij vergeten 't niet! 't Doet ons gejuich te hooger gaan In 't duizendstemmig lied! U blijve 't hart Uws volks gewijd, U, Koning! die ons mint; Die met ons voelt, die met ons lijdt, En vreugde in 't weldoen vindt! Als 't vogelnestje, in 't golfgebruis Beveiligd op den vloed, Zóó blijve ons dierbaar Vorstenhuis Getrouw door God behoed! Vorige Volgende