| |
Blik op het oorlogsveld in Duitschland,
in Juni en Juli 1866.
Een jammerzee rolt aan met opgezette baren;
In 't Noorden bruist de storm, in 't Zuiden huilt de wind;
Daar schijnt een logengeest uit d' afgrond opgevaren,
Die 't oog der vorsten en der volken heeft verblind.
De vorsten zijn ten strijd getogen,
Doch meten nog een poos elkaar met tartende oogen,
Wie 't eerst de hand aan 't heupzwaard slaat.
De volken gaan gedwee als lammeren ter slachting;
Als leeuwen kampen zij met koene doodsverachting,
En onder 't moorden groeit de haat;
Schoon ze in die worstling nauwlijks weten:
Waarom de broederband opeens werd losgereten,
En half Euroop in vlammen staat?
| |
| |
Zie, Pruisen's aadlaar wet zijn scherpgepunte klauwen,
En plant die op de keel van 't stervend Oostenrijk!
Zijn vleugelslag alleen zal Duitschland overschaâuwen;
Geen macht blijve aan zijn macht gelijk;
En daaglijks roof op roof vergârend,
Met vlammenschietende oogen starend,
Vernieuwt hij d' aanval, tot de dubb'le Keizersarend
Zijn doorgeschoten vleuglen strijk'!
Vergeefs, Venetië! zaagt gij uw kluisters slaken;
Al rijst dáár fier San-Marco's leeuw,
U groetend met een vreugdeschreeuw,
Nu in haar marm'ren graf de schijndoô gaat ontwaken:
Toch blijft in 't Zuid nog 't krijgsvuur blaken.
In strijdlust meer verhit, verwoed,
Wil 't jong Itaalje, dat die Koningin der steden
Door eigen kracht zij vrijgestreden:
En Garibaldi trilt van moed
En eischt, zijn heldenkling naar de Alpen opgestoken,
Dat eerst Custozza zij gewroken,
Al kost dat stroomen bloed!
Ziedaar nu uw triumf, Verlichting en Beschaving!
Een bloedstroom over de aard, die telkens hooger zwelt!
Verminkten, stervenden, versmachtend zonder laving,
Op 't onafzienbaar doodenveld!
Volleerdheid in de kunst van 't slachten en van 't moorden!
Het schriktooneel vernieuwd van Beresina's boorden!
De hemel van den brand der dorpen roodgekleurd!
Een zevenjaarge krijg voleind in dertig dagen!
Maar ook een menschenoogst in 's levens bloei verslagen,
En Duitschland's landkaart stukgescheurd!
Vergeefs werd in onze eeuw een stemme dan geheven,
En sinds door volk bij volk herhaald,
Nu 't rijzend licht steeds verder straalt:
‘Geen vonnis meer des doods! Doem niet den mensch tot sneven!
Hij tast Gods beeltnis aan, wie 's menschen bloed vergiet!
Bestrijd het misdrijf, maar verdelg den zondaar niet!
Ontneem geen sterv'ling, wat gij nooit terug kunt geven!
Ruk d' Opperrechter niet het wraakzwaard uit de hand!
| |
| |
Doof 't rookend lemmet niet, maar blaas het aan ten leven!
En wek 't bewustzijn op, in elke borst geschreven:
‘De menschheid is aan God verwant!’
Hoort gij dat krijgsgerucht en grijnzend hoongeschater? -
't Zal op die stemme 't antwoord zijn:
‘Vreest gij een druppel bloeds - wij gieten 't uit als water,
Wij plengen 't bloed als offerwijn.
‘Gij weert,’ zóó spreekt de Krijg, ‘van 't schuldig hoofd des boozen
De valbijl en het strafzwaard af -
Hier sneefden door mijn staal veel duizend schuldeloozen,
En nauwlijks vond hun lijk een graf.
‘Ook elders spookt de Dood, als schrikgestalte, in 't ronde;
Hij treft de kranken, eer zij zinken op hun sponde,
Hij, schutter zonder wederga!
Toch vraagt hij uren nog - ik weinige seconden,
En 'k vel meer dooden en gewonden,
Dan gij uw lijken strooit, o schrikbre Cholera!
‘'k Gaar ook mijn tienden in van kostbre menschenlevens;
Maar 'k eisch niet enkel bloed, het goed behoort mij tevens;
En aan het einde van den strijd,
Hef ik mijn schatting in millioenen,
Of 'k dreig te geeslen met schorpioenen,
Waar ik met doornen thans kastijd.
‘Wat hoopt ge, dat de geest des tijds verzoening werke?
Dat door de macht der liefdeleer
De stem der menschlijkheid in 't harte triumfeer? -
Vraag naar geen recht der volken meer!
Maar krom gedwee uw hoofd voor 't vuistrecht van den sterke
En voor den tromp van 't naaldgeweer!’
De zege is dan beslist. Van de Elbe- en Donau-stroomen
Wordt nog een stervenskreet vernomen,
Maar de oorlogsdonder flauwt, de orkaan heeft uitgewoed;
Het vliegend heir rukt voort met golvende banieren,
Die van 't Boheemsch gebergt' tot Main- en Rijn-stroom zwieren,
En 't Zuid, dat zwaar zijn weerstand boet,
Ligt, vredesmeekend, aan des overwinnaars voet.
| |
| |
Zie, Pruisen's aadlaar spant zijn ravenzwarte wieken,
Die naar den scherpen kruitdamp rieken,
En schiet omhoog naar 't wolkenklaar!
Gekroond met oppermacht heerscht Pruisen over allen;
De vorsten zijn onttroond of worden rijksvazallen;
Vanuit het hoogst der lucht deed u 't geweerschot vallen,
En nu, trompetten, schalt met schett'rende fanfaren!
Span uit uw vaandelkrans, Berlijn! om dak en tinn',
En haal uw Rijksmonarch, aan 't hoofd der ruiterscharen,
Langs de overvlagde straten in!
Vlecht de armen tot een schild, waarop ge uw Vorst kunt dragen;
't Hosanna smoor' den kreet van wie daar weenend klagen;
Helaas! hoe menigeen, die wegschuilt met zijn smart,
Ziet, als hij naar die wolk van vlaggen 't oog gaat beuren,
Een lijkwa' voor de doôn, een rouwfloers voor wie treuren,
In 't glinstren van dat wit en zwart!
Hebt gij geen Dichter meer, Germanje's eedle zonen!
Die, opstaande als Profeet, bij 't reegnen van 't gebloemt
En lauwerkransen, nog dien gruwbren krijg verdoemt?
En, schoon hij 't heldenzwaard der dapp'ren mee wil kronen,
Te midden van 't geruisch dier zege- en jubeltonen,
Toch 't onrecht onrecht noemt?
Verrijs dan, Zoon des lieds! volding opnieuw 't vermogen
Der dichtkunst! Ruk uw volk den blindkoek af van de oogen!
Roer met een forschen greep de snaar!
Zing met een toongalm, die tot luistren weet te dwingen,
Van een veel eedler kroon, waarnaar de Vorst moet dingen,
Dan d' eernaam van ‘Veroveraar!’
En gij, Verwinnaar thans! dankt Gij aan Gods genade
De macht en heerlijkheid, die Ge als Monarch bezit,
O, kome dit geloof elk smeekeling te stade,
Die aan uw knie genade bidt!
Weeg niet uw grootheid in de weegschaal der Victorie,
Naar 't luchtdoordaav'rend lofgeschal,
Maar denk, o Machtige! in de dagen uwer glorie:
| |
| |
't Gericht der wereld is de veder der Historie,
Die ook úw vonnis schrijven zal.
Wenscht Gij, dat eens U 't nakroost prijze,
En zeegnend op uw praalgraf wijze,
Met lauwren thans gekroonde Grijze!
Bedenk, niet door 't veroovrend zwaard,
Noch koninkrijken, aan den degen
Des overwinnaars saamgeregen,
Wordt ooit het Ideaal verkregen
Der eenheid, waar uw volk op staart.
Neen, voer uw land en volk een blijder toekomst tegen!
Doe 't koninklijke woord gestand!
Wisch 't bloed van uw rapier met stroomen licht en zegen,
Die Ge uitstort over 't Vaderland.
Weer won de wetenschap een nooit verdorrend loover;
- 't Word' luid verkondigd door de Faam! -
New-York zendt ons zijn groet met bliksemsnelheid over,
En de ijz'ren kabel knoopt twee werelddeelen saam.
Dit tuigt van eedler kracht, dan landen in te zwelgen,
Of legermachten te verdelgen,
Dit staaft, o Vorst der aarde! uw wereldheerschappij,
Die reeds een gordelriem om d' aardkloot weet te winden,
En, hoe steeds nauwer snoer de volken saam gaat binden,
Verkondt het ons in Profecij!
Gezegend zijt gij ons, o heilvoorspellend teeken!
- Barbaarschheid steek' haar ruigen kop
Weer uit den nacht der eeuwen op -
Bij 't vlammen van den krijg blijft gij, vertroostend, spreken:
‘Eens wordt geheel de menschheid één,
Maar, schoon nog eeuwen henenvlieden,
't Zal door geen blind geweld geschieden,
Maar door des geestes kracht alleen!’
Wanneer, o zaalge tijd! wanneer zult ge eindlijk komen?.
Treedt nooit de heileeuw naderbij,
Tot hiertoe slechts aanschouwd in onvervulde droomen,
Waarin 't alomme vrede zij?
| |
| |
Wanneer, geteisterde aard! wordt u de rust hergeven?
Wanneer viert met verrukten geest
- Als niet het dreigend oog en 't nooit verzadigd streven
Van werelddwingren haar doet beven -
De menschheid 't groot verzoeningsfeest?
Wanneer slaakt zij haar jubeltonen:
Ai ziet, hoe lieflijk is 't waar zonen
Van 't verste Noord- en Zuiderstrand
Als broederen te zamen wonen,
Als kindren van één Vaderland!
O, dat de stem des doods, die over de aard kwam zweven,
Een wekstem uit den dood tot hooger zieleleven,
En loutringsproef ter redding waar'! -
Gij jaar der slachting en verschrikking,
Van omzwaai in het lot, naar hooger wilsbeschikking,
Breng gij na lijden ons verkwikking!
Word nog gezegend als Europa's vredejaar!
En ga het dreunen tot de wolken,
Als lang gesmoorde kreet, geslaakt door alle volken:
Verzink' de onzaalge Krijg in 's afgronds diepste kolken,
En blijf' hij vastgeketend dáár!
|
|