| |
Hulde
aan
mevrouw Harriet Beecher-Stowe,
schrijfster der Negerhut.
‘Amerika! gekroond tot Koningin der volken,
Wier staf langs d'Oceaan gebiedt;
Die, 't vrijgestreden hoofd fier heffend naar de wolken,
Trotsch op Europa nederziet!
Die eens de vrijheidsvaan zoo hoog hield opgestoken,
De slavenkluisters van uw lendnen hebt gebroken,
Ten spijt van 't machtig Albion;
Die roem draagt op de nooit verdorrende eerlaurieren,
Die nog uw wapenschild versieren,
Als 't vaderland van Washington!’
| |
| |
‘Amerika! Durft gij u 't land der vrijheid heeten,
Waar 't schoonst haar tempel was gesticht?
Zoolang de negerslaaf, zich wringende in zijn keten,
Zieltogend aan uw voeten ligt?
Durft gij Gods vredewoord aan d' Afrikaan verkonden.
Wiens rug gij hebt doorploegd met striemen en met wonden?
- Ach! krank is de Evangelietroost,
Zoolang uw ijz'ren wet zelf d'onmensch blijft beschermen,
Die 't kind rukt uit de moederarmen,
In de ouders afscheurt van hun kroost!’
‘Gij duldt dien gruwel, gij? - wisch uit, wisch uit de schande
Van 't brandmerk, dat gij draagt voor 't hoofd!’ -
Wie sprak die taal? Een stille en needrige in den lande,
Een vrouw, die liefheeft en gelooft;
Een vrouw, die 't menschlijk hart als 't speelblad met klavieren
Bewandlend, tonen lokt, naardat haar vingren zwieren,
Van afschrik, toorn en liefde en haat;
Een vrouw, die pas aan de aard haar grootsche schepping toonde,
Of reeds, als door 't Genie gekroonde,
Op 't hoogverheven voetstuk staat.
Aanschouw haar beeld! - 't Gelaat, omstraald van Hemelluister
Spreekt vrede en ernst. Haar voet vertreedt
De zweep eens drivers en de schalmen van een kluister,
Die zij aan stukken springen deed.
Ze omarmt het kruis. Zij strekt de hand uit fier en edel,
De zilv'ren hand, die op den zwartgekroesden schedel
Eens negerslaafs beschermend rust,
Langs wiens doorgroefde wang de vreugdetranen stroomen,
Wiens mond haar voet en kleederzoomen
In sprakelooze ontroering kust.
Gelijk een zieneres der oudheid opgerezen,
Voor wie men knielt met luistrend oor;
Met achtbre majesteit, en zachtheid in haar wezen,
Zóó spreekt ze en eischt en vindt gehoor.
Met geestdrift toegejuicht, bewonderd en gehuldigd,
En duizend-duizendmaal in schrift vermenigvuldigd,
Herhaalt zich 't pas gesproken woord.
Als op der winden wiek verspreiden zich die bladen,
| |
| |
En als langs elektrieke draden
Plant zich 't bevleugeld denkbeeld voort.
Wie telt de tranen, die reeds dit tafreel besproeiden,
Als tolk der reinste menschlijkheid,
De tranen, die tot eer van God en Christus vloeiden,
O eedle! bij dit boek geschreid?
Wie weet, hoe menig knie zich boog voor d' Ongeziene,
Bij 't Engelreine beeld van uw Evangeline!
En als uw Tom in 't lijden bad,
Wie weet, hoe velen dan, die schaars naar Christus vroegen,
Weer d' ouden Bijbel opensloegen,
Die troost voor zulk een foltring had!
Eugène Sue! als ge in uw droski zijt gezeten,
En dwars 't Boulogne-woud doorrent,
U wieglend in het dons, terwijl uw rossen zweeten,
Of zelf uw vorstlijk vierspan ment;
Treedt nooit dan aan uw geest het vreeslijk denkbeeld nader,
Hoe velen gij het gif, dat voortkroop in hun ader,
Bij drupp'len op de lippen goot?
Hoe velen, die naar 't puin voor barricaden grepen,
Of in 't geheim hun dolken slepen,
Door u gewijd zijn aan den dood?
Neen! eedler is úw doel, en grootscher is úw pogen,
Gij volgeresse van den Heer!
Te redden van den dood en tranen af te drogen,
Dit is het toppunt van uw eer!
En dat, wanneer de Psalm des lofs rijst uit het midden
Dier negerhutten, ook die slaven voor U bidden,
Die gij veraadming bracht van pijn;
Die gij veel hooger rang, dan 't recht van mensch, deedt erven
Dit zal in de ure van uw sterven
Uw ziel nog tot vertroosting zijn!
Ginds klieft een boot het schuim der donkerblauwe vloeden,
In wilde vlokken opgejaagd,
Bij ieder raderslag, die 't stoomschip voort doet spoeden,
Dat U naar Englands kusten draagt.
Brittanje legt zijn hulde als offer aan uw voeten;
Euroop steekt de armen op om juichend U te groeten;
| |
| |
Gij wijst die aardsche glorie af!
De kroon U weggelegd, die op uw hoofd moet rusten,
Ligt niet aan overzeesche kusten,
Zij ligt aan de overzij van 't graf.
Uw reis was een triomf, maar een triomf van vrede!
Gij keert naar 't jong Amerika!
Gij draagt den zegegroet der oude wereld mede;
Haar dank- en juichtoon volgt U na.
Roep dáár, als hier, opnieuw uw zustren op ten strijde!
Zij volgen, waar gij roept, zij kampen aan uw zijde;
Voleindig, wat uw moed begon.
En 't dankbaar nageslacht zal eens, o roem der vrouwen!
Voor U 't metalen standbeeld bouwen,
Naast Wilberforce en Washington!
Of, nieuwgerezen zon! duikt ras uw glorie onder?
Wendt reeds de wuftheid onzer eeuw
Met haaste 't oor van U naar Ruslands oorlogsdonder,
En Omar Bassa's krijgsgeschreeuw?
Hebt gij geschreven met uw vinger op de baren?
Speelt ras de stormwind met die losgereten blâren?
Is 't zaad gestorven in den grond?
En zou 't verdrukte kroost dier slaven eens niet weten,
Wat, tot verbrijz'ling van dien keten,
De heldenmoed der vrouw bestond?
Neen! 't zaad door U gestrooid, is diep in de aard gezonken;
't Zal niet versterven in de voor;
Neen! vruchtloos heeft uw stem niet over de aard geklonken,
Eens rolt zij heel de wereld door.
Die stem vond echo's ver in 't Zuiden en in 't Noorden;
Zij stuwt de golven op langs Mississippi's boorden;
Die stem groeit als de stormwind aan;
Die stem wordt machtig als het bruisen veler waatren,
Gebiedend als het donderklaatren
En - overwinnend als de orkaan!
Reeds zien wij aan de kim een purpren lichtstreep gloeien;
De geest der menschheid is ontwaakt;
Het jaar der vrijheid, 't jaar der losgerukte boeien,
De dag van uw triomf genaakt!
| |
| |
Gegroet, gegroet, o dag, waarvan de scheemring daagde!
Vloek aan de slavernij, die 't meest de komst vertraagde
Van Gods gezegend Koninkrijk!
Uit alle natiën gaan we ons een leger vormen,
En dan de onhoudbre vest bestormen,
Totdat haar laatste schans bezwijk'!
Verhef 't gekromde hoofd! Uw slavenkluisters vallen,
Gij diepvernederde Afrikaan!
Ras, als in 't jubeljaar uw vreugdeliedren schallen,
Zal de ure der vergelding slaan!
Vraag lossing van de schuld, de bloedschuld veler eeuwen,
Voor elken menschenroof, die nog om wraak blijft schreeuwen,
In 't hart van Afrika's woestijn!
Of neen! - kies eedler wraak, door Christus' geest gedreven!
Geef zegen weer voor vloek! Leer zegenend vergeven! -
Dit zal voor haar, wier hand uw lijden had beschreven,
't Welsprekendst lof- en danklied zijn!
|
|