| |
| |
| |
De verbroedering
van Noord- en Zuid-Nederland,
bezongen op het tweede taal- en letterkundig congres.
Holland, dobb'rend op de golven,
Met uw rijkbeklaverd veld
Uit het zeewier opgedolven
Of rivierslib saamgeweld!
Holland, met uw blonde plassen,
Op wier zoom paleizen wassen,
Zeetlend op een bloementroon;
Waar de schepen als de zwanen,
Drijven langs de waterbanen -
Gij ook hebt uw eigen schoon!
Zeeën van gezwollen halmen ruischen er in Zuiderlucht,
Velden, witgesneeuwd van bloesems, hooggekleurd door zomervrucht;
Waar de Maas haar kronklende armen om den voet der rotsen roeit,
En als aan de Moezel-boorden, ons de wijnstok tegengloeit.
Waar de steden, als de dorpen, door het landschap zijn gestrooid,
En om breedgetakte zuilen stout zich 't kerkgewelf ontplooit.
Hecht dit oord aan Holland's beemden; voeg 't bij Vlaandren's welig strand!
En gij spant de kroon van 't Noorden, rijk gezegend Nederland!
Holland's zilverblanke duinen,
Die geschaard staan langs de reê
Met hun ruig bewassen kruinen,
Spieglen schoon in 't vlak der zee;
Holland's vlottend erf ten hoede,
Breidlen zij der golven woede,
Hier door de Almacht ingeplant;
Als door toovermacht ontsprongen,
Houden zij den vloed bedwongen,
Als hij steigert uit zijn band.
| |
| |
Duinen met hun breede schilden scharen zich om Vlaandren's kust,
Staan dáár ook vergrijsd in 't wapen, als voor d' aanval toegerust,
't Is alsof Natuur haar kindren, die zij even teer bemint,
Met dezelfde zorg bewakend, door één gordel samenbindt.
Zie, hoe blij de Waal haar plassen aan den zilv'ren Maas-stroom huwt,
Die haar vangt in de open armen, en zijn golfslag tegenstuwt;
Hoe de grijze vorst der Alpen, halfverdoold in lis en riet,
Zich verheugt de Maas te ontmoeten en verbroederd zeewaarts vliet.
Wis, uit d' eigen stam gesproten, scheidde 't noodlot u alleen,
Fiere Belgen en Bataven! want de Godheid sprak: ‘Zijt één!’
't Goud van de avondzonnestralen
Kroonde aan 's werelds verste palen
Holland's fiere handelsvlag.
Paarlen sprongen uit de kolken,
Specerijen uit de wolken,
't Goud uit de aadren van den grond,
Waar men Holland's vloot zag landen,
En aan nieuw ontdekte stranden
't Eerst zijn vlag te wapp'ren stond.
Roept de zee de macht en glorie van het jeugdig Holland uit -
Vroeger steeg de zon des voorspoeds, en nog hooger op, voor 't Zuid;
Toen de Schelde in 't statig bruisen, zuchtende in geen waterboei,
Brabant's oevers 't lied deed hooren op hun hooggestegen bloei,
Toen, van ridderglans omschenen, Brugge! uw vorstenluister blonk,
En heel 't Westen uit uwe aadren levenskracht en welvaart dronk.
O, zoo weer de gloed dier stralen in één brandpunt samenschoot,
Licht dat, Neêrland! aan uw stranden Oost en West weer schatting bood!
Licht rees aan de ontgloorde kimmen de uitgeschenen luister weer,
En streek ieder volk der aarde voor uw vlag zijn wimpel neer!
't Bloed van Holland's oorlogshelden,
Door geen weelde in slaap gesust,
Kookte als 't schuim der pekelvelden,
Als de storm ons strand ontrust;
Als een bliksemstraal door 't donker
Vloog hun vlammend staalgeflonker,
En hun daden sterven niet.
Holland's fiere waterleeuwen
| |
| |
Bieden stof aan latere eeuwen
Voor het gloeiendst dichtrenlied.
't Hoofd omstuwt van zegevanen, blinkt de Ruiter als de zon,
Maar als 't maagdlijk licht van 't Oosten schittert Godfried van Bouillon.
Salem! voelt ge uw rots niet daav'ren, waar zijn wapenrusting blonk?
Hoort ge niet zijn naam nog galmen, waar zijn stem door 't leger klonk?
Vlaandren's ridders zijn gesneuveld, 't Labarum ligt neer in 't zand,
Dat op Constantinus' wallen door hun vuist werd ingeplant.
Schoon de tijd die flonkersterren deed verduistren aan uw boog,
Straalt, o Belgen en Bataven! beider heldenluister hoog.
Schoon het kroost dier halve goden kronen reikt noch schepters deelt,
't Voelt nog bloed in de aadren bruisen, waar van d' eigen gloed in speelt!
De orgeltoon der nachtegalen
Moge Hellas' zangtoon malen,
Vondel's zangtoon maalt het niet!
Die, bij 't forsche vleugelkleppen,
't Al in Poëzie herscheppen,
En de snaren van ons hart
Gaat bewandlen met zijn vingren,
Om ten hemel ons te slingren
Of in d' afgrond van zijn smart.
Schiet een dubb'le bundel stralen nog op Vondel's lijkbus af -
Versch bedauwde lauwertwijgen bloeien ook op Rubbens' graf,
Die een nieuwe schepping toovert en haar oproept van 't paneel,
(Als de dichter door zijn galmen) met de zwieren van 't penseel!
Die uit de ongevormde trekken leven wekt en melodie,
En muziek stort in zijn verven, in de kleuren poëzie.
Wis! toen 't rijk der Idealen zich voor beider oog ontsloot,
Dat één vonk uit hooger sferen in hun boezem nedervloot.
Rome en Hellas! roemt niet langer, dat gij 't rijk van 't schoone omsluit -
Vondel greep de lier in 't Noorden, Rubbens zijn penseel in 't Zuid!
Hoort gij 't, Belgen en Bataven?
Niet in heldenmoed alleen,
| |
| |
Of in schatten op te graven,
Ook in kunstroem zijt gij één!
't Snoer dier onverbreekbre vlechten,
Moest u onafscheidbaar hechten
Hield dan 't lot u stug en straf
D' een gescheurd en vreemd van d' ander -
Wáárom stiet gij zelve elkander
Van den broederboezem af?
Ziet, toen de aad'laar aan den Tiber uit zijn roofnest opwaarts vloog,
En, om nieuwe prooi te zaamlen over de Alpen herwaarts toog,
Vloogt gij hem vereenigd tegen met de punten van uw lans,
Tot hij 't hoofd dook in zijn vleuglen en zich schuil hield in zijn schans. -
Toen, op 't wraakgeschrei van 't Oosten, 't Westen dondrend antwoord gaf,
Sneldet gij, het kruis op de armen, saam ten kamp naar 't heilig graf;
En toen Spanje, 't recht vertrappend, u het bloed uit de aadren zoog,
Brulde, naast de moordschavotten, beider vrijheidskreet omhoog,
Niet door bijl of martelvuren in der Belgen borst gesmoord,
Maar van schrik in 't hart verstorven, bij Oranje's muichelmoord!
Ach! de zon, die aan de kimmen
Toen ter helfte was gedaagd,
Heeft, voordat zij op ging klimmen,
Eeuwen lang haar komst vertraagd;
Maar toen, in den nacht der tijden,
Voor Euroop, na 't worstlend strijden,
De uchtendstraal der vrijheid scheen:
Welk een dag scheen toen te ontgloren!
Nederland was grootsch herboren,
Want het Noord en 't Zuid werd één!
Ziet, waar de ijz'ren leeuw, die dreigend ver naar 't Zuid zijn vuurblik schiet,
Van de spits der Pyramide, zwijgend over 't slagveld ziet,
Hebt ge in dicht vereende drommen mee der volken pleit beslecht,
Hieldt ge om Nassau's zegestanders borst en schoudren saamgehecht.
't Bloed van Belgen en Bataven, uit hun wonden weggevloeid,
Heeft die velden, heeft die heuv'len met een kostbren dauw besproeid,
| |
| |
Die, met dubb'le groeikracht zeegnend, nog den vruchtbren akker voedt,
En met rijkbeladen halmen 't gouden graanveld ruischen doet.
Hoort gij 't, Belgen en Bataven?
Op dien akker van den dood
Slapen dapp'ren in hun graven
Tot in 't sterven lotgenoot.
't Snoer dier onverbreekbre vlechten
Moest u onafscheidbaar hechten.
't Lot hield thans niet stug en straf
D' een gescheurd en vreemd van d' ander -
Waarom stiet gij dan elkander
Van den broederboezem af?
Zwijg, mijn Zangster! demp dien klaagtoon! Zoek naar blijder galm, mijn lied!
Stoor in de opgerakelde assche d'uitgedoofden sprankel niet!
Zie weer nieuwe loten groenen, kronklend zich om d'eigen stam,
Hoor, hoe luide 't bloed verkondigt, waar het eens zijn oorsprong nam!
Nu 't onzalig vuur der driften in de borst heeft uitgeblaakt,
Is 't bewustzijn: ‘Wij zijn broeders!’ weer in 't Noord en Zuid ontwaakt.
Wat er wrokte, wat er gistte, wat nog woelde door den geest,
Is in Lethe's stroom gedompeld op dit heuglijk Letterfeest!
Lof de wieg van Artevelde!
Eere aan Gent, St. Bavo's stad,
Die, waar 't weer verbroedring gelde,
't Eerst verzoenend tot ons trad!
Die, nu 't zwaard roest in de scheede,
Met d' olijftak van den vrede
Ons den groet des vredes zond,
Om de losgereten vlechten
Onverbreekbaar saam te hechten,
In 't ons heilig taalverbond!
Broeders van de Schelde en Sambre! 't Noorden heeft uw groet verstaan,
En dit feest aan de Amstel-zoomen hecht er 't tweede zegel aan.
| |
| |
Blijve de opgetrokken scheidsmuur tusschen Noord en Zuid in stand -
Over de ongedempte klove drukken wij de broederhand.
‘Leopold!’ blijv' ginds de leuze, hier 't ‘Wilhelmus van Nassauw!’ -
Ieder zweren we aan ons stamhuis met vernieuwde geestdrift trouw!
Bij de zucht voor Neerlands luister, blijft één zielszucht ons gemeen,
Blijven wij in doel en streven, als in taal en oorsprong, één.
Toen de vlam, die Frankrijk blakert, op uw grond dreigde uit te slaan.
Hieft gij, door uw eendracht machtig, 't als de leus van Vlaanderen aan:
‘Zoo het Vlaamsche volk moet sneven, dat het sneve zonder schand!’
De eigen kreet vindt ook zijn weerklank aan het Noord- als Zuiderstrand.
Maar geen leus thans op de lippen, die het hart met vrees beknelt,
Nu het feest van 't blij vereenen ons een schooner toekomst spelt,
Blijve ons diep in 't hart geschreven, wat hier ruischte langs den wand:
‘Volken kunnen eeuwig leven!’ - Leev' 't verbroederd Nederland!
|
|