| |
Parijs
op een der junidagen van 1848.
Bonus pastor animam dat pro ovibus suis.
Nog duurt de strijd; nog woelt de moord
Door dicht versperde straten voort,
Gebraakt door duizend monden;
Zijn slangen schietend vliegt het schroot,
En de armen uitslaand waart de Dood,
En gaapt uit duizend wonden.
Parijs gelijkt één vlammend vuur,
Dat wilder rondgrijpt uur op uur.
De alarmtrom raast, 't geschutvuur gromt,
De klok van Nôtre-Dame bromt
Met heesch geloei er onder;
Gelijk het angstig rundvee loeit,
Wanneer de dampkring drukkend gloeit,
Bij 't raatlen van den donder.
Één noodgeschrei doorsnijdt de lucht,
En 't daavrend aardrijk beeft en zucht.
Hoe kreunt uw graf, Napoleon!
De zuilenrij van 't Pantheon
En 't marmer veler tomben!
De schok, die door uw leden vaart,
Parijs! dringt door tot onder de aard,
Doordreunt uw Katakomben;
Beroert hun stof en rilt door 't gruis
Der beendren van uw knekelhuis!
Maar, splijt de muur en barst de grond,
In 't bolwerk, dat dáár dreigend stond,
Werd vruchtloos bres geschoten.
| |
| |
Het bloed, dat telkens hooger wast,
Waardoor de voet tot de enkels plast,
Rook' walmend uit de goten:
Toch houdt de barricade stand -
Vlak bij 't Bastille-plein geplant.
In Vrijheid's wreed geschonden naam,
Gaârt de opstand hier zijn krachten saam;
Het kind strijdt naast zijne oudren;
De knaap vervangt den jongeling,
Die 's vaders lijk in de armen ving
En 't wegdroeg op zijn schoudren.
Een vrouwenhand laadt keer op keer
Met kantig lood 't musketgeweer.
Ginds ziet ge een frisch ontloken maagd,
Wier hand een bloedrood vaandel draagt,
Door slijk en bloedstroom waden;
Ze is, langs een wenteltrap van puin,
Gestegen tot de hoogste kruin
Zij heeft den boezem blootgewoeld,
Waarop het moordend schrootvuur doelt.
Beschenen van den zonneglans,
Straalt ze als de Maagd van Orleans,
Het vaandel in haar vingren!
Neen! als Medusa staat zij dáár,
De tressen los van 't fladd'rend haar,
Waar slangen zich door slingren!
Door 't lood getroffen zinkt zij neer -
De vaan des oproers rijst niet meer.
Rampzaligen! wat razernij
Zwaait dus haar toorts, als helharpij,
Tot moorden en verdelgen?
't Is uwer broedren, kindren bloed,
Dat gij bij beken stroomen doet,
En 't aardrijk geeft te zwelgen;
Richt van hun borst de trompen af,
Of siddert voor des Hemels straf!
| |
| |
Zie! 't zonlicht zwijmt, eer 't ondergaat;
De lucht kleedt zich in rouwgewaad;
De dag schijnt weggevloden;
't Is of de Hemel tranen plengt,
En weenend met de tranen mengt,
Die vloeien om uw dooden:
't Is, nu de donder rolt en kraakt,
Of 't vreeslijk Godsgericht genaakt!
Maar neen! nog niet als boô van wraak,
Schoon reeds de lucht haar vlammen braak',
Laat zich Gods donder hooren.
Nog ruischt een andre vredestem,
Een galm van 't lied van Bethlehem,
Verteedrend u in de ooren.
Ziet! hoe in 't violet gekleed,
De Aartsbisschop statig nadertreedt!
De priester stond in 't heiligdom
Te wachten, onder 't klokgebrom,
Maar schoon geen afgezworven lam
Op 's Hemels roepstem wederkwam,
De herder zoekt zijn schapen;
- 't Geschut zing' hem een lijkmis voor -
Hij volgt hen op hun bloedig spoor.
Een loovertak, zijn stam ontrukt,
Snel door een kloeke hand geplukt,
Waait vóór als 't sein van vrede;
Terzij van d' achtbren kerkprelaat
Gaan in hun sneeuwwit koorgewaad
Twee Priesters zwijgend mede.
De vredetak wuift door de lucht -
Godlof! reeds flauwt het krijgsgerucht!
De Bisschop naakt - hij heeft zijn tred
Vol moed op 't glibb'rig puin gezet;
Het kruisbeeld is zijn wapen.
Want schoon de laffe huurling vliedt:
‘De goede herder’, sprak hij, ‘biedt
Zjjn leven voor zijn schapen. -
| |
| |
Geen dienaar meerder dan zijn Heer!’
Dit, trouwe Herder! was uw leer.
Hij spreekt (o luistert naar die stem!)
Hij bidt om vrede, in naam van Hem,
Die vreê bracht en verzoening;
Wiens bloed van beetre dingen spreekt,
Dan 't bloed, dat langs die straten leekt,
Dat wraak schreeuwt en voldoening!
En breidt, van uit de kruitdampwolk,
Zijne armen zeegnend over 't volk.
En menigeen, die 't hoort en ziet,
Voelt, schoon hij 't slechts van ver bespiedt,
't Verkild gemoed bewogen;
Staat luistrend stil op 't daav'rend gruis,
Slaat haastig op de borst een kruis,
En wischt een traan uit de oogen;
Weerhoudt het schot van zijn geweer
En zet de kolf tot rusten neer.
Een Bagno-slaaf, die in zijn bloed
Zich wentelt aau des Bisschops voet,
Houdt naar 't verzoeningsteeken
Zijn dof maar starend oog gericht,
Totdat de laatste vonk van 't licht
Verschiet, en de oogen breken.
't Is of hij 't met zijn lippen kust,
En stervend neigt hij 't hoofd ter rust. -
Men hoort en zwijgt. - Dáár knalt een schot!
Erbarm, erbarm U, groote God!
En straf den gruweldader!
Het loon van zóóveel heldenmoed,
Het antwoord op dien zegengroet,
Is 't schot van een verrader!
Tezamenkrimpend zwijmt hij neer -
Parijs! Gij hebt een martlaar meer.
Ja, eer dien Herder, groot van ziel,
Parijs! die in uw oproer viel,
| |
| |
Maar voor geen oproer beefde;
Geen praalbed siert een bisschop meer,
Dan 't bloedig puin, als bed van eer,
Waarop uw Bisschop sneefde;
Uw hand vlocht hem de gloriekroon,
Die hem door de aard wordt aangeboôn.
't Zegt weinig, dat ras in metaal
Of marmersteen zijne eerzuil praal;
Of dat voor Gods altaren,
Waar gij 't bezoedeld reukwerk biedt,
Zijn naam zich mengt in 't heilig lied,
Op 't feest der martelaren;
Dat gij uw Heilgen graven sticht -
Zoo ge oog noch hart ten Hemel richt!
Vergeefs zendt hij, uit hooger sfeer,
U met zijn palmtak koeling neer,
En balsem voor uw wonden;
En bidt hij in der zaalgen schaar,
Vergeefs blijft zijn gebed ook dáár:
Zoo gij niet, naar Gods vredewoord,
De stem des goeden Herders hoort! -
Ja, vrede, vrede keer' op aard!
Ten sikkel sla men 't moordend zwaard,
Ten ploegtand de ijz'ren scheede;
En onder d' opperherdersstaf
Van Hem, die de aard zijn leven gaf,
Weergalm het: ‘Vrede! Vrede!
Breng de afgedoolde schapen weer,
En maak ons tot één kudde, Heer!’
|
|