| |
Aan den jongen graaf van Parijs.
Werp weg dien lauwertak, dien ge opgreept onder 't spelen,
Om dien voor 't jeugdig hoofd te buigen tot een kroon!
Wat heeft zijn fletsche kleur wat nog uw oog kan streelen?
Van kroon beroofde Vorstenzoon!
Zoek frissche bloemen, van des Hemels dauw doortrokken,
Die voor uw donkerbruine lokken
Zich beter voegen tot een krans;
Maar vlecht uzelf geen kroon uit die verdorde blâren,
Die niet wil hechten op uw haren,
O Koningsspruit van Orleans!
Wat draagt gij op uw borst? - Wat blinkt er op uw schoudren? -
Een zilvren Passiebloem! - een glinstrende epaulet,
Waarvan 't verguldsel ging veroudren,
Hebt ge op uw kanten kraag gezet!
Wat sleept ge met u, dat uw kinderlijke schreden
Belemmert onder 't hupp'lend treden? -
Een zwaard, dat half in roest verging!
Vergeefs beproeft gij met uw vingren
Dien degen uit de scheede en over 't hoofd te slingren:
Leg af die zware heldenkling!
Wie zou niet met een blik vol weemoed u aanschouwen,
Wanneer gij, argloos kind! u Frankrijks Koning droomt?
| |
| |
Wie, bij een bitt'ren lach, zijn tranen u onthoûen,
Als gij uw hit tot krijgsros toomt?
Als gij met d'eigen lust en weelde,
Waarmee ge eens op Neuilly in 't vorstlijk grasperk speelde,
Als veldheer optreedt of soldaat,
Uw vader nastormt in de bres van Constantine,
Maar op den naam van Lamartine
Onthutst de blikken om u slaat!
O! 't heugt ons, hoe Parijs uw levensmorgen vierde;
Hoe onbewolkt en schoon zijn dageraad begon;
Hoe 't om uw hoofd met vlaggen zwierde,
Bij 't vreugdgebulder van 't kanon!
Hoe 't op uw koningswieg een wolk van bloemen sneeuwde;
Hoe 't volk toen luid Hosanna! schreeuwde,
Dat thans, verwelkte bloem! u met den voet vertrad; -
Hoe Frankrijk, heel Euroop moest, bij uw doop, gewagen,
Wat weidschen titel gij, Graaf van Parijs! moest dragen,
Graaf van de trotsche Seinestad!
O! 't heugt ons, hoe Parijs, gehuld in 't floers der rouwe,
De lijkmis nazong, die weergalmde door den Dom,
De slippen heeft gekust van 't kleed der weduwvrouwe,
En met zijn vorst in tranen zwom,
Toen Orleans, het hoofd van Frankrijk's duizendtallen,
De bloem der helden, was gevallen;
En toen zijne armen wijd ontsloot,
Om, vaderlooze wees, u aan zijn borst te prangen,
En aan uw wieg, met krip omhangen,
Den koninklijken schepter bood!
En nu? - het onweer barstte uit volgeladen wolken,
De bliksem wierp in 't slijk uw kroon en schepter neer!
Wat zoekt gij naar uw naam nog aan het hoofd der volken?
Men vindt uw Stamhuis zelfs niet meer!
Pas sloeg de ratel aan der eerste donderslagen -
Daar dook zij in de kim, om niet weer op te dagen,
En waagt gij 't weer den voet op Frankrijk's boôm te zetten,
De wraak des volks zal u verpletten....
Graaf van Parijs, dàt zijt gij thans!
| |
| |
Wat was de zonde, die uw jonkheid had misdreven,
Dat Frankrijk, met den vorst, wien eens het rijksgebied
Was door de stem des volks gegeven,
Ook u, onnooz'le wees! verstiet? -
O! zoo 't vergrijsde hoofd als schuld wordt opgeladen,
Dat Orleans langs 't puin der Juli-barricaden
Ten zetel opklom der Bourbons -
Wat was ùw misdaad? - Wat is 't lot, u thans beschoren? -
Uw schuld, Graaf van Parijs! is vorst te zijn geboren;
Uw lot? - o toekomst, antwoord ons!
Zult gij, voortaan gedoemd als balling om te zwerven,
Geen rustpunt voor uw voet, geen peluw voor uw hoofd,
Geen graf voor uw gebeente in d' eigen grond verwerven,
Die u den rijkstroon had beloofd?
Of zult ge, 't hoofd omkranst met bloedige eereloov'ren,
Uw naam, uw rang, uw rijk heroov'ren,
En, door een legermacht geschoord,
Ten voetschabel uws troons den nek der Hydra zetten,
En haar den slangekop verpletten,
Die u de verz'nen had doorboord? -
Neen! wilt ge, opnieuw gevierd, in Frankrijk weer verschijnen,
Verloochen wat u rest van 't koninklijke bloed!
Grijp naar de muts der Jacobijnen,
Voor koningskroon of gravenhoed!
Ga 't afgodsbeeld der Eeuw geknield uwe offers brengen,
Maar kies veeleer uw bloed te plengen,
Dan nogmaals Koning, maar in schijn,
Dan zielloos legerhoofd bij 't monstren der parade,
Dan vorst - maar niet door Gods genade -
Van 't oppermachtig volk te zijn!
Verlaat uw moeder nooit tot d' eindpaal van heur dagen!
Verlicht haar, op haar pad, den zwaren tred naar 't graf!
O, blijf haar troosten, blijf haar schragen,
Wie God zóóveel te dragen gaf.
Veel leed zij, maar om u heeft zij het meest geleden.
En heeft ze om aardschen glans gebeden,
't Was toen ze smeekte om uw verheffing tot den troon.
Maar 't zij het hermelijn zich om uw schoudren plooie,
| |
| |
Of 't lot u enkel distlen strooie,
Steeds blijft zij trotsch zijn op haar zoon!
Daar stond ze in 't vreeslijk uur, dat Orleans onttroonde,
Aan iedre hand een zoon - de bleeke Hertogin -
Dat met driedubb'le kroon voor 't oog der aard haar kroonde!
Als vrouw, als moeder, als vorstin!
Gij schreide' en hieldt verschrikt tot haar den blik geheven;
Gij ziet slechts, hoe haar knieën beven,
Hoe haar de borst onstuimig slaat,
En denkt niet aan de kroon, die voor u gaat verloren,
En hoort niet wat Euroop zal met ontzetting hooren:
‘Voor Frankrijk's redding is 't te laat!’
Te laat? Wie sprak dat woord? - de schrijver der Gironde,
De dichter van Joc'lin en van der Englen Val,
Die hier Euroop een val verkondde,
Waar de aard nog lang van dreunen zal!
O! had hij met zijn taal voor Frankrijk's wees gesproken;
Het volk had de armen opgestoken
En saamgevlochten tot een schild,
En u, als ging door u een nieuwe toekomst dagen,
En op den koningsstoel getild!
Te laat?! Herroep dat woord, Alphonse de Lamartine!
Maar neen! Gij spraakt alleen het machtig raadsbesluit,
Omhoog geveld door d' Ongeziene,
In halfverwarde droomen uit.
De Hemel heeft beslist; - de weegschaal bleef gerezen,
En 't vingerschrift staat weer te lezen:
‘Geteld, gewogen - en verdeeld!’
Een vuurwerk, ras verteerd, hoe schitterend begonnen,
Een uitgebrand geraamt', na flikkering van zonnen,
O, Orleans, ziedaar uw beeld!
Wie beurt de Lelie op, die op haar stengel knakte?
Wie jaagt den Rhône-stroom weer naar der Alpen top?
Wie grijpt de sneeuwlawien, die van hun schoudren zakte,
Terwijl zij dondrend neervalt, op? -
Neen, treur niet om den glans, dien gij zoo vroeg moest derven;
Ding naar een eedler kroon, voor ieder Christen te erven,
| |
| |
Onroofbaar door den zwaai des lots!
En - blijft een vroege dood voor u het meest begeerlijk -
Dat dan u 't dichtrenlied verheerlijk'
Als vroeg gekroond door de Englen Gods!
|
|