| |
| |
| |
| |
Zangen des tijds.
Abd-el-kader.
I.
‘Getemd is de leeuw, die, als schrik der woestijnen,
Zóó lang om zijn roof heeft gebruld;
Die elk, wie hem zag in de vlakte verschijnen,
Met vreeze des doods heeft vervuld;
En op het bestookte gebied der Algrijnen
Geen heerscher heeft naast zich geduld!
‘Geschoten is de aadlaar, geknot in zijn schachten,
Hoe breed hij zijn vlerken ontplooi’!
Met klauw en met snavel beproev' hij zijn krachten,
Hij schuurt zich den kop aan zijn kooi,
En blijft achter tralies verdorren en smachten,
Der smart en der wanhoop ter prooi.
‘Verbleekt is de ster met haar schitt'rende vonken,
Die lang als een wachter der Maan,
Heeft boven de spits der moskeeën geblonken,
En hoog aan de lucht heeft gestaan:
Maar zwaaiend en tuimlend is nedergezonken,
En bloedrood is ondergegaan!’
| |
II.
Hoort gij dat tergend lied? - 't Geldt mij, mij Abd-el-Kader,
Mij, d' Emir, die, met meer dan koningsmacht omkleed,
En 't priesterlijke bloed eens Marabouts in de ader,
De worstling heb gewaagd voor God en zijn Profeet,
| |
| |
Met de ongeloovigen en Frankrijk's heerschappije:
Ik ben die aadlaar! Ik die Barbarijsche leeuw,
Die brullend antwoord gaf in Bora's woestenije
Op 't dondrend krijgsgeschreeuw!
Ik, hoogvereerd, gevleid door slaven en vazallen!
Ik, vrij, gelijk de wind die langs mijn bergen giert!
Ik, als de zendling Gods in 't dichtrenlied gevierd!
Ik ben die flonkerster, van 's Hemels trans gevallen.
Ik blijf hier aan de smart, die mij verteert, ter prooi,
Omringd en aangegaapt door wachters en soldaten,
Gelijk een roofdier, dat men opving in mijn Staten,
Aumale! Is dit uw trouw? Werdt ge eer- en plichtverrader? -
Is dit uw vriendschapsblijk? Gij huichlend legerhoofd! -
Of heugt u beiden 't niet, wat gij aan Abd-el-Kader,
Toen hij zijn heupzwaard aan u afstond, hebt beloofd!
Gij spraakt: ‘Behoud dat zwaard, verwonnen, blijft gij veilig!
Heel Frankrijk eert den moed, waarvan uw boezem blaakt:
Gij hebt ons krijgsmanswoord - dat woord is Frankrijk heilig -
Dat ras uw kluisters slaakt!’
O! doet dat woord gestand! - Ik bedel geen verschooning:
Mijn eisch is recht en trouw aan 't ridderlijke woord,
Gelijk het toen door Aard en Hemel is gehoord.
Ik smeek om geen gena: ik gruw van gunstbetooning,
Maar eisch 't volbrengen van een dier bezworen plicht.
De God, voor Wien ik kniel, verdelgt den logenspreker:
Der Christnen God alleen - straft Hij geen woordverbreker?
Acht Hij den meineed licht?
O, doet uw woord gestand! - Geeft mij mijn vrijheid weder,
En 'k sta 't verloren erf - te lang verdedigd - af.
Herneemt dit staal, ik leg mijn wapenrusting neder;
Geen zwaard voegt aan mijn vuist, maar slechts de Derwisch-staf.
'k Zoek elders heul en troost voor de ongeneesbre wonden;
Ik meng mijn brood met asch, en trek in 't pelgrimskleed
Naar 't Oosten heen, en doe belijdnis van mijn zonden
Bij 't graf van mijn Profeet!
Vergeefs geklaagd; vergeefs gerammeld met mijn keten;
De naaglen opgescheurd aan 't zwaar gegrendeld slot!
| |
| |
Vergulde zaal! Gij blijft me een dompig kerkerkot,
Al spreidt ge een zacht tapeet, waar ik ben neergezeten.
Ik, vrije en fiere zoon van 't Afrikaansche strand,
Zal hier gedoemd zijn steeds in ballingschap te zuchten,
En nimmer drinkt mijn borst den vuurstroom uwer luchten,
Voleindigt ras uw wraak! Snoert mij den rug met touwen!
Meet de opgehoopte maat van al uw gruwlen vol!
Ontsteelt mij 't licht der zon, hier haatlijk mij te aanschouwen!
Sleept me als uw slaaf geboeid in 't diepste kerkerhol!
Of plompt mij in het diep der Middellandsche waatren,
En laat, gevloekt Parijs! met juilend vreugdgeschal
Uw Marseillaise dan door al uw wijken schaatren,
| |
III.
O! was 't mij vergund nog mijn boeien te breken,
Ik vloog met de drift van een sperwer langs 't meer!
Ik brulde als een leeuw weer om roof in die streken;
Ik sloeg weer in 't stuifzand mijn legertent neer!
Ik riep weer voor d' Islam de stammen ten strijde -
Hoe davert de bodem, waar 'k stamp met mijn voet!
Een legermacht rijst en springt op aan mijn zijde,
Een stofwolk gelijk, die verstikt door haar gloed!
Mijn strijdhengst! Mijn strijdhengst! - hij hinnikt mij tegen,
Hij snuift weer mijn adem, hij ruikt weer mijn kleed.
Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen,
Maar staat, nu ik roep, voor zijn ruiter gereed.
Hij rekt zich en buigt zijne knie als een kemel;
'k Omklem weer zijn zijden; ik streel weer zijn hals;
Ik gun hem te steigren, als voer hij ten Hemel;
Ik gun hem te tripp'len, als ging hij ten wals.
Ik ruk uit mijn gordel mijn koppel pistolen;
Hij draagt mij vooruit in het dichtst van 't gewoel;
Ik duik weer het hoofd, in zijn manen verscholen,
En kies in den kruitdamp mijn mikpunt en doel.
Ik dwing hem, na d' aanval, zich pijlsnel te wenden,
En wijs met mijn kromzwaard mijn volgren het spoor,
En spring als een panter 't legioen in de lenden,
| |
| |
En breek in den ringmuur der vijanden door.
Ik hoor weer mijn vroegere strijdleus weergalmen;
'k Richt me op in den zadel, en strijd meer verwoed;
Ik maai in den drom als een zicht in de halmen;
Mijn dorstige sabel wordt dronken van bloed!
Of, zwicht ik.... ik wijk met de snelheid eens vogels;
'k Ontsnap aan den dood toch, al regent het lood,
En schud uit de plooien mijns tabbaards de kogels,
Door 't kruit niet gezengd en onkwetsbaar voor 't schroot!
Weer blijf ik verwinnaar, beschaâuwd door uw vleuglen,
Mohammed! gij laatste, gij grootste Profeet!
Weer leg ik den trots van uw vijand aan teuglen,
En 'k dood hem met kogels, die 'k vang in mijn kleed.
Algiers draagt in 't eind weer de Maan op haar wallen;
De driekleur der Franschen, hun standaard, zinkt neer!
En 'k sticht op de plek, waar de laatste van allen,
Door 't wrekende zwaard, met de vlag is gevallen,
De grootste moskee, die nog rees tot uw eer!
| |
IV.
Waar doolde ik heen? 't is uit - geen toekomst licht na dezen!
Van mij heeft de aard niets meer te hopen of te vreezen;
Ik ben geen man, een worm, dien men vertrapt in 't zand.
In 't boek des Noodlots stond met ijz'ren stift geschreven,
‘Dat Abd-el-Kader laf zijn zwaard zou overgeven,
En nog zou leven na die schand!’
Of ik u haat en vloek? Europa's rustverstoorders?
U? geesel van mijn volk! U? wreedste vrijheidsmoorders!
Mijn haat groeit met mijn smart; hij weerlicht uit mijn blik!
En - druipt mijn zielskracht weg in hopelooze klachten -
Ik spuw mijn vloek u toe met saamvergaarde krachten,
Bij 't geven van mijn jongsten snik!
De dag der wrake komt! - Reeds heeft mij 't lot gewroken:
De staf van Orleans werd als een riet verbroken;
Verjaagde Koningszoon! vernederd werd uw trots.
Gij, Koning zonder Rijk! eens machtig boven allen,
Zijt lager dan ik zonk, en zonder roem, gevallen -
Voorwaar! dat was de vinger Gods!
| |
| |
De dag der wrake komt! - 'k Zie reeds het vuur ontbranden,
Dat onuitbluschbaar woedt door Frankrijk's ingewanden!
Gij delft in koortsdrift voort aan uwer kindren graf;
Gij zult, terwijl ge elkaar als tijgers blijft verslinden,
Voor de opgehoopte schuld te ras vergelding vinden:
Uw vrijheid wordt uw zwaarste straf!
De dag der wrake komt! - 'k Zie Issa op de wolken
Het lot beslechten der in 't stof gebogen volken,
Maar 'k beef niet bij zijn komst, ik, Emir der woestijn!
Het vonnis, dat de mond diens Rechters uit gaat spreken,
Zal 't Afrikaansche bloed op 't schuldig Frankrijk wreken,
Maar Abd-el-Kader's vrijspraak zijn!
|
|