| |
Het kind en de bedelaar.
(een heiligen-sprookje.)
Hoe mat en krank door al haar leên,
Lang hield zij 't sleepend op de been,
Of haar gezondheid keeren zou -
Margretha, de arme weduwvrouw;
Maar eindlijk zonk ze op 't leger neer;
De koorts nam toe - zij kon niet meer.
Één kind slechts had zij. 't Was een zoon;
Twee roosjes bloeiden op zijn koon;
Zijne oogen waren vriendlijk blauw, -
Twee korenbloempjes nat van dauw, -
En 't krullend haar was blond en zacht,
Gelijk de witste lammervacht.
‘Mijn kind!’ - dus riep zij droef te moe
Het blij ontwakend knaapje toe,
Toen ze, afgetobd, den langen nacht
Weer slapeloos had doorgebracht -
‘Ik ben te ziek om op te staan,
En kan niet uit het hutje gaan,
Maar in de la ligt kopergeld,
Door mij nog gistren nageteld;
Neem dat, daar gij vast hongrig zijt,
En koop u brood voor uw ontbijt!’
Het knaapje, als altijd rap ter been,
Sprong hupp'lend naar het dorpje heen,
Ging zingend langs de dorenheg,
En telde 't geld na onderweg;
| |
| |
Maar aan de beek, bij 't molenrad,
Dáár stond een beedlaar op zijn pad,
Gekromd van leen en hoogbejaard,
Met kale kruin en zilvren baard,
Met houten stelt - zijn been was stuk -
En onder ieder arm een kruk.
‘Lief kind!’ sprak hem de beedlaar aan,
‘Wees met mijn droevig lot begaan!
't Is welkom wat uw hand mij biedt!
Ik at vandaag en gistren niet.
'k Zie, in uw vingren glinstert wat,
Och, kunt gij 't missen, geef mij dat?’
Het knaapje voelt eens naar zijn maag;
Gezond en jong maakt dubbel graag,
En is hij al dat koper kwijt.
Weg is dan 't brood! weg zijn ontbijt!
Dat warme brood! - alsof de geur
Uit bakkers open winkeldeur
Reeds prikk'lend in zijn neusje drong -
Zóó smakte 't knaapje met zijn tong.
Maar als hij 't neergeslagen oog
Weer naar den beedlaar hief omhoog,
Die dáár zóó hongrig stond en bleek,
Toen werd hem 't kinderharte week;
En met één zuchtje, met één sprong,
Die 't prutt'len van zijn maag bedwong,
Reikt hij het handje, en 't kopergeld,
Dat zulk een warm ontbijt voorspelt,
- Schoon hij van honger watertandt -
Glijdt in des beedlaars maagre hand.
‘God loone u!’ sprak toen de arme man,
‘Meer dan u de armoe loonen kan!’
En ijlings over struik en heg
Smijt hij zijn stelt en krukken weg.
Zijn beedlaarspak, in licht gewaad
Veranderd, blonk als zijn gelaat,
En zulk een glans der majesteit
Lag over 't voorhoofd heen gespreid,
Dat hij, dáár statig aangetreen,
| |
| |
Een Heilige of een Engel scheen.
Hij hief het knaapjen aan zijn borst,
Dat nauwlijks hem meer naadren dorst,
En fluisterde met zoete stem,
Zijn lokken streelend, zacht tot hem:
‘Gezegend zij gij, dierbaar kind,
Door God en de Englen vroeg bemind!
U wacht eens 's Hemels gloriekroon,
Maar ook op aarde 't heerlijkst loon.
Gezegend zij die kleine hand,
Die vroeg ellende en smart verbant,
Zij strooi' waar gij op aard zult treên,
Slechts balsemdrupp'len om zich heen!
Wat zij ook aanroert - ziekte of pijn
Zal voor die hand gevloden zijn!
Smaak zóó, terwijl gij vreugd verspreidt,
Van 't weldoen al de zaligheid!’
Hij kust het kind nog keer op keer;
Dit voelt van vreugd geen honger meer,
Maar huppelt blij en eens zoo vlug
Naar moeders kluisje in 't dal terug,
En klimmend op haar legerstee,
Deelt hij haar zijne ontmoeting mee,
En strengelt de armpjes om haar vast; -
Zij drukt aan 't hart zóó lief een last,
En geeft het jongske zoen op zoen:
Wat sprak de zieke moeder toen? -
Zij weent en snikt van blijdschap luid,
En roept, hem weer omhelzend, uit:
‘Wat is 't mij wel! Wat is 't mij goed!
Wat frisch gevoel doorstroomt mijn bloed!
Ik heb weer kracht om op te staan
En met u naar het dorp te gaan.
Gij gaaft, geloofd zij God de Heer!
Uw moeder haar gezondheid weer!’
‘Is dat nu waarlijk zóó geschied?’
Och, kleine wijsneus, vraag dat niet! -
Hoe 't knaapje, toen het ouder was.
Een keizer en prinses genas,
| |
| |
En schatten naliet, rijk en groot,
En nog bleef weldoen na zijn dood,
Daar menig godshuis en gesticht
Werd van die schatten opgericht -
Staat nog in 't oud verhaal daarbij -
‘Maar zou het waar zijn?’ vraagt ge mij:
Een sprookje is 't van d' ouden dag,
Waarbij men nooit dat vragen mag;
Doch menig sprookje, rijk van zin,
Sluit Christendeugd en wijsheid in;
Ook 't sprookje, dat ik hier vertel,
En wat het leert, onthoud dat wel:
‘Milddadigheid, die eedle deugd,
Vlecht, waar ze in 't hart woont van de jeugd,
Om blonde slapen reeds een kroon,
In 't oog van God en de Englen schoon!
Zij vindt hier 't heerlijkst loon bereid,
Want wel te doen is zaligheid!
Wie troost brengt in der armen kluis,
Draagt vreugde en zegen mee naar huis!
En twijfelt ge, of in 't beedlaarspak
Een Heilige of een Engel stak -
Denk: ‘Waar ik leed verzacht of pijn,
Kan ik een zeegnende Engel zijn!’
|
|