Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Wij hebben geen meel en geen brood meer in huis,
Ik rekende 't anders geen jammer of kruis,
Als ze ook een paar ruiters ons gaven.’
‘“'t Wordt donker, mijn kind! en de stormwind blijft woeden,
't Is tijd om aan sluiten te denken;
God zal voor den storm en den vijand ons hoeden,
En binnen ons veiligheid schenken.
Uw moeder gaat bidden - kom bidden met mij!
Green vijand - blijft de Almacht ons wakend nabij -
Vermag dan een haar ons te krenken!”’
‘Och moeder! waartoe nu gezucht en gebeden?
Dit zal voor geen ruitermacht baten;
Hoor, moeder! wat komen zij driftig gereden!
Wat hondengeblaf op de straten!
Zij naadren al dichter; zij vragen kwartier -
Doorzoek eens den kelder - breng haastig dan hier
Al wat gij ten beste kunt laten!’
De moeder blijft zitten; zij gaat niet naar achter -
Maar opent haar bijbel vol kreuken;
Zij bidt tot den eeuwgen, nooit sluimrenden Wachter,
En troost zich met stichtlijke spreuken.
‘“O Heere!”’ dus smeekt zij, ‘“wees Gij in den nacht
Een muur om mijn woning! mijn deur tot een wacht!
Want leeg is mijn spinde en mijn keuken.”’
‘O moeder! om ruiters en paarden te weren,
Wie zou zulk een muur voor ons bouwen?
Zij zijn door geen bolwerk of schansen te keeren,
En zou uw gebed hen weerhoûen?’
‘“Bedenk wel, mijn kind! en geloof, dat gewis
Voor God niets te groot of te wonderbaar is!
Welzalig, wie op Hem vertrouwen!”’ -
Weer bidt zij en 't knaapje gaat spottende henen:
‘Of grendel en slot hier zou baten!’
Hij luistert en hoort nog gedraaf langs de steenen,
Gerucht en geschreeuw op de straten.
‘Hoe kraken de deuren van ver en nabij!
| |
[pagina 140]
| |
Daar slaan zij den hoek om - wij komen niet vrij!
Wat moeder moog' bidden of praten!’
't Blijft stil voor de deur; slechts de sneeuwjacht blijft suizen
Met vlokken, nog wilder gevlogen!
De ruiters, geborgen in stulpen en kluizen,
Zijn allen naar elders getogen.
‘Nu zijn ze voorbij, en geen enkle komt hier,
Zij zochten en vonden bij andren kwartier;
Ik heb mij, o jammer bedrogen!’
‘“Kind! doe u de Heer voor uw euvel niet boeten,
Dien gij door uw ongeloof hoonde';
Kniel eer gij gaat slapen met schaamte aan Zijn voeten,
Die dus mijn vertrouwen bekroonde!’” -
‘Och wat? - dat de ruiters voorbij zijn gegaan,
Dat heeft niet de Heer, maar de dorpsschout gedaan,
Die vaak ons goedgunstig verschoonde!’
Het knaapje slaapt in, maar onrustig, vol zorgen,
De moeder met rustig vertrouwen;
Weer springt hij ter bedde uit, om vroeg in den morgen
Den aftocht der ruiters te aanschouwen;
Maar toen hij met drift aan het vensterluik stiet,
Dáár zag hij en staarde - hij staart nog en ziet
Wat muren de Hemel kan bouwen!
Dat heeft niet de dorpsschout gedaan, maar de stormen,
Die 't huis deden beven en schokken,
Zij hebben een ringmuur gaan metslen en vormen,
Voor steenen, uit donzige vlokken.
Dáár ziet hij een sneeuwwal, witblinkend van glans,
Uit zilver geweven, gevlochten ten krans,
In 't rond om de woning getrokken.
Hij ijlt naar beneên om zijn moeder te wekken;
Zij hoort het met spraakloos verbazen;
In stuivend galop gaan de ruiters vertrekken,
En 't sein is tot d'aftocht geblazen.
Maar hoe hij door 't venster ook tuurt om zich heen,
Hij ziet, tot zijn straf, van de ruiters niet één:
De muur stond te hoog voor de glazen.
| |
[pagina 141]
| |
Beschaamd en verlegen, met de oogen vol tranen,
Moet hij nu aan 't graven en steken
Met schoffel en spade, om een voetpad te banen,
En bres in den sneeuwmuur te breken;
En toen hij een doorgang en wandelpad vond,
Toen stond heel de buurt reeds geschaard in het rond,
Om over het wonder te spreken.
|
|