Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Gespannen over 't ijs;
Zijn gangpad is de waterbaan;
Dáár bindt hij ijz'ren vleugels aan.
Zijn helm of muts, een ijsbeerkop,
Dekt half zijn gram gelaat;
Dáár draagt hij zilv'ren pluimen op;
Die wapp'ren, waar hij gaat.
Zijn pels van bont is wit gehaard,
En kegels hangen aan zijn baard.
Zijn adem is de noordenwind;
Zijn snuiven is de orkaan;
Hij is de schrik van vrouw en kind,
Die ziet hij 't grimmigst aan;
En wie hem kwaad maakt - tot zijn straf
Snijdt hij hem neus en ooren af.
Hij jaagt de sneeuwwolk op als stof,
En plundert boom en heg,
En steelt uit elken gaard en hof
De laatste bloemen weg,
En schildert op de vensterruit
Al 't loover, dat hij maakt ten buit.
Schudt hij zijn hoofd - dan stuift de rijm
Als poeier uit zijn pruik;
Hij maakt dat de olie, dik als lijm,
Ons vastvriest in de kruik;
Hij smijt, alsof het strooigoed was,
Zijn hagelsteenen tegen 't glas.
Maar blaast hij hard, en woedt hij fel,
Hier, dicht bijeen geschaard,
Hier zitten wij nog warm en wel,
Geschoven om den haard,
En roepen, kleppend met de tang:
De kachel krijgt een roode wang!
Zie, buiten staat die jongen weer
Te bibb'ren van de kou;
Wat doen zijn wintervoeten zeer!
| |
[pagina 138]
| |
Wat zien die vingers blauw!
Och, had ik nu een cent of wat,
Ik gaf dien armen stumpert dat!
‘Dáár, jongen! hebt ge een goed stuk brood,
Een warmen dronk er bij,
Eet nu - en blijft je honger groot -
Vraag meer, je moogt het vrij!
Maar zoek naar werk, en volg mijn raad,
Loop niet zóó beedlen langs de straat!’
‘“Ik dank je, heertje!”’ zei de knaap,
Leef lang gezond en blij!
God schenk' u een gerusten slaap
Om 't geen gij deedt aan mij!
En 'k werk - wees daar verzekerd van -
Zoo veel ik 's winters werken kan.”’
De Winter is een stuursche vent,
Toch houdt hij elk te vrind,
Wie tot verzachting van de ellend
Geluk in 't weldoen vindt;
Schoon hij ons klappertanden doet,
Hij stookt in 't hart een dubb'len gloed.
Al maakt hij wang en leden stijf,
En jas en mantel wit,
Verkleum' slechts nooit ons hart in 't lijf,
Waar de armoe schreit en bidt.
Wie werk en brood aan de armen geeft,
Wis, dat hij 's winters vroolijk leeft!
|
|