| |
| |
| |
| |
Uit de kinderwereld.
Huibert en Klaartje.
Eene vertelling.
Kinderen zijn een erfdeel des Heeren.
Psalm CXXVII: 3
De rook steeg vriendlijk uit de schouw
En teekende, bij 't avondgrauw,
Op 't donkergroen gebladert,
Waartusschen Huibert's woning lag,
Die, na een doorgezwoegden dag,
Zijn krijtwit huisje nadert.
Hij was van arm maar eerlijk bloed;
Zijn Klaartje, als hij niet rijk in goed,
Al bracht zij schat noch have.
Haar liefde en jonkheid was zijn troost,
En in haar Huibert en haar kroost
Zij gingen vroeg gearmd als paar,
En, sinds zij trouwden met elkaar,
Hun nieuwen huwlijkszegen!
Zoo wies de kring, en was nu al
Geklommen tot een negental,
En - bleef het maar bij negen!
| |
| |
Dáár zat zijn Klaartje blij gemoed,
Een vrouw - zij droeg haar jaren goed -
Met liefde en trouw in de oogen;
Voor 't jongste kind dat kreet van dorst,
Schoof zij den halsdoek van haar borst,
Om 't aan haar hart te zogen.
Één kraaide er luid, nu de ander kreet,
En stak, al spartlend, door een reet
Zijn blootgewoelde voetjes.
Één - 't kon maar weinig ouder zijn -
Zong reeds van ‘Suja, kindekijn!’
En wiegde broertje zoetjes.
Één hechtte 't raaflend weefsel aan,
En liet het voetje tripp'lend gaan,
En 't radje wakker snorren.
Één stoeide er buitlend langs den grond,
En trok aan de ooren van den hond
Die slapend lag te knorren.
Twee hielden saam de wacht bij 't vuur,
Dat helder speelde langs den muur
Of wolkend op ging rooken;
En wierpen twijg en spaanders bij,
En oogden hunkrend naar de brij,
Die borr'lend hing te koken.
Voor één viel vaders komst te lang:
Hij vlijde 't hoofd en bolle wang,
Op moeders schoot ter ruste,
Die 't lodd'rig vragen wel begreep,
Den jongen in de wangen kneep
En 't vlasblond kopje kuste.
| |
| |
Wie is het, die daar binnentreedt?
‘'t Is vader, vader!’ schalt de kreet,
Stuift, om hem 't eerst te ontmoeten,
Het kleine volkjen in galop,
En klautert bij zijn knieën op,
Of schoolt zich om zijn voeten.
Maar Huibert fronst en schudt het hoofd:
‘Mijn moed en kracht raakt uitgedoofd,
Nog jong, voor vrouw en kindren;
Maar - schoon mij de arbeid nooit verdroot -
Wie schaft er aan die allen 't brood,
Als werk en loon vermindren?’ -
‘“Wel man! 'k heb in de kerk gehoord,
Dat kindren ... zie niet zoo verstoord!...
Een erfdeel zijn des Heeren.”’ -
- ‘Ja, kindren heb ik ruim en veel,
Maar voor de rest wat sober deel,
Waarop wij daaglijks teren!’ -
‘“Och Huibert, Huibert! 't zal wel gaan;
Laat met den ploeg nu 't zorgen staan”’
En schuift zijn stoel wat dichter;
Maar hoe zij koost en strookt en wrijft,
De wolk, die over 't voorhoofd drijft,
Wordt door 't gekoos niet lichter.
Men schaart voor 't eerst met droefenis,
Nu 't kooksel opgedragen is,
In Klaartje's lepel valt een traan,
En Huibert laat den schotel staan
En warmt bij 't vuur zijn handen.
De hond, die aan zijn voeten lag,
En goelijk hem in de oogen zag,
| |
| |
En spitst zijn harige ooren;
En - òf hij goed geluisterd had -
Dáár dreunt een hoefslag langs het pad:
Wat komt zoo laat hen storen?
't Houdt stil - een voetstap kraakt op 't gras;
Een schaduw glijdt langs 't vensterglas:
Zacht tikt men aan de ruiten:
De klink wipt op, de deur giert los:
Dáár staat aan 't hek een dampend ros;
Een vreemdling wacht daar buiten.
Hij kwam getogen wijd van hier;
Zijn houding, tred, zijn kleed vol zwier
Doen de edele afkomst blijken.
Hij woonde op een hoogaadlijk slot,
En deelde in al de gunst, die 't lot
Werpt in den schoot der rijken.
Maar schoon hij wapen, burcht en schat
En ook een teedre ga bezat,
Slechts goud en bloemen regent, -
Nooit zag die zoon des overvloeds
Zijn zachtgespreide huwlijkskoets
Met vruchtbaarheid gezegend.
‘Treê in!’ zegt Huibekt, ‘'t weer is guur;
Maar spreek, wat drijft u in dit uur,
Nog in de kluis der armen?
- Vrouw! reik den luchter! - Kindren, stil! -
Mijnheer was licht verdwaald en wil
Zich bij den haard wat warmen?’ -
‘“Ik kom,”’ is 't antwoord, ‘“ongenood,
Maar vraag geen hete van uw brood;
| |
| |
Wel waardig te overdenken.
Ik vraag, - al ziet ge wonder op -
Of gij dien blonden krullekop
Aan mij als zoon wilt schenken?
Of geef dat zoetlief meisje mij -
Of neen! ik laat de keus u vrij
Van dochters en van zonen.
Behoudt vrij, wie gij 't meest bemint;
Aan u verblijv' de keus van 't kind -
Aan mij - uw gift te loonen.
'k Ben rijk, en 'k ben een man van eer,
En, staat ge me af wat ik begeer,
Zóó slaven en zoo zorgen.
Neen - spreekt niet haastig 't antwoord uit!
Ik wacht niet heden uw besluit....
Slaapt, vrienden, wel, tot morgen!’
Weg is de vreemdling, weg te paard!
En Hulbert lacht en wrijft zijn baard,
Op zijn vereelde vingren,
Waarin de vreemde een goudstuk kneep,
Terwijl zijn hand den teugel greep
Om zich op 't ros te slingren.
‘Wel, vrouw! wat wiss'ling in ons lot!
Zoo waakt en zorgt de goede God,
Zijn eer met ootmoed zeggen.
Wat zit gij spraakloos en versuft?
Heeft ons geluk u overbluft? -
Nu fluks aan 't overleggen!’ -
‘“Wel, man! ik ben verheugd als gij:
Zoo worden we eens van zorgen vrij,
'k Moet toch een kind verliezen.
| |
| |
Mijn kindren zijn mij even na.
Sla zelf den kleinen troep eens gâ,
Wien ge uit den hoop zoudt kiezen?”’ -
‘Neem de oudste dan! ze is twalef jaar,
Toch hebt gij niet veel dienst van haar,
Maar 't is een preutsch en luimig kind!
En, als zij 't werk wat lastig vindt,
Dan zet zij 't op een schreien.’ -
‘“Wel, man! heb ik dat ooit verteld?
Gij ruilt dan, voor een handvol geld,
De mooiste van uw kindren?
Ze is nu alreê der knapen lust!
En wordt zij groot, wees maar gerust!
Zij zal niet lang u hindren!
Neen, zoo ik zelf een keuze dee',
'k Gaf dan den oudsten jongen mee,
Den hoed zet op een haartje.
'k Verbied den wildzang keer op keer -
Daar steelt de schalk den bezem weer
En neemt den stok tot paardje!”’ -
‘Zóó! baart die knaap u zoo'n verdriet,
Dat gij hem willens trekken ziet?
Hoe zou ik 't mooglijk wanen?
Gij zijt, als ik, aan 't kind gehecht,
Zie, moeder, zie! terwijl gij 't zegt,
Schiet reeds uw oog vol tranen.
't Is wèl, gij neemt uw woord weerom.
‘Geef Lambert dan; die spreekt nog krom
Te dom haast, zou ik gissen,
Dat hij een handwerk leeren kan:
| |
| |
Licht groeit er nog een Jonker van,
Dan kan hij 't handwerk missen.’ -
‘“Wel, man! wie heeft u dat beduid?
De slimheid gluurt hem de oogjes uit,
En 't zou een domrik wezen?
Hij kent reeds vlug zijn A B C,
En zal - wacht maar een maand of twee -
Nog vóór Sint-Maarten lezen.”’ -
‘Sta één dan van de tweeling af!
'k Dacht, toen de lieve God ze ons gaf:
Een meisje en zoon te gader! -
Maar 't zal toch 't meisje zijn, naar 'k hoop,
Den jongen hief ik zelf ten doop,
Die heet ook naar zijn vader.’ -
‘“Neen! 'k haalde bei' die kindren zuur,
Als gistren heugt ook mij dat uur;
Maar 't één zoo duur als 't ander.
En 'k schei ze nimmer van elkaar -
Ik dacht nog straks: wat aardig paar!
Zij hooren bij elkander!”’ -
‘Maar 't klein en sukk'lend Grietje dan?...
't Is waar, wij houden veel er van,
Slecht buiten teedre zorgen.
Maar aan den dokter kost ze ons veel,
En raak ik zonder werk geheel...
Wie zal dan 't geld ons borgen?’ -
‘“Maar man! dat bleek en zieklijk wicht,
Dat dáár... ai, zie dat lief gezicht!..
't Zou in den vreemde zwerven?...
Och! 't zou mij zijn, zoo vaak ik sliep,
Of Grietje nog om moeder riep,
Of ik mijn kind zag sterven.
| |
| |
Neen, zoo ik beedlen moest uit nood,
Ik weekte 't harde bedelbrood,
Het kranke wicht te laven.
En haalt de Heer het in Zijn Rijk....
Mijn kind wordt in mijn arm een lijk
En uit ons huis begraven!”’
‘Maar vrouw! - mijn God, wat wordt gij bleek!
Nu maakt ge ook mij het harte week,
Gij moogt nu zelf beslissen.
Ik volg uw keus.... Spreek op dan, vrouw!
Zeg, wie je 't liefst behouden zou,
En wie je 't best kunt missen.’ -
‘“Och, 'k weet niet wie ik missen wou,
Maar voel, hoe 't hart mij barsten zou
Kwam één er ons te ontvallen.
Huib! komt de vreemdling morgen weer,
Zeg jij gerust dien rijken heer: -
Hij krijgt er geen van allen!”’
|
|