Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Zie, hoe 't Ertsgebergte in 't Noorden hoog en breed zijn ringmuur bouwt!
Zie, hoe leunend aan zijn wanden 't kerkjen in de diepte schouwt!
Zie, als ge over bosch en velden weer het oog naar 't Zuiden slaat,
Hoe, als zwaar geharnast ridder, 't burchtslot op die rotspunt staat!
Hoe Bohemen's steilste bergreus, die van verre ons scheemrend groet,
Wolken draagt als zwanenveeren om zijn donkerblauwen hoed!
Zie, waar Bilin's rotsen grauwen, hoe de ontzagbre steenkolos,
Midden uit een zee van bergen, oprijst als een steigrend ros! -
Wat al schaduwen en glanzen! wat al tinten, licht en bruin!
Zonnevonken, die als stofgoud spranklen om der heuv'len kruin!
Opgehangen veldtapeten! Lichtgeel graan, gelijst in 't groen!
Donkre wouden, die in 't ruischen zacht hun waaiers golven doen!
Reuzenstammen, die zich slingren om der bergen steilsten trans,
Maar zóó weinig 't hoofd hun drukken als het kind zijn bloemenkrans!
Duizend schoonheên, duizend wondren, waar het starend oog hier dwaalt,
Door den zonnig-blauwen koepel van Gods hemel overstraald!
Op de bergen âam ik vrijer;
Op de bergen stijgt mijn moed;
Ruimer wordt mijn blik en blij'er,
Wat me ook anders treuren doet!
Frissche stroomen van gedachten,
Lijdensmoed en levenskrachten
Drink ik met die berglucht in.
Lichter valt hier 't stil gelooven;
Alles trekt de ziel naar boven,
Alles wekt een eedler zin.
Heel de schepping wordt me een tempel,
Maar ik kniel niet op zijn drempel,
'k Sta hier op zijn hoogste tin!
Alles stemt hier ten gebede!
Alles ademt weelde en rust!
Iets van d' onverstoorbren vrede
Deelt zich aan de zielen mede,
Die dit vriendlijk bergoord kust. -
Wie zou 't gissen, wie gelooven,
| |
[pagina 121]
| |
Die zich zalig vindt hier boven,
Door dit Paradijs verrukt,
Hoeveel leed met looden zwaarte,
Als een plettrend berggevaarte,
Op die bloeiende aarde drukt?
Zie, hoe 't diep in 't dal gaat lichten, nu zich 't gaas der neev'len scheurt;
Hoe zich 't prachtig landschap opent en met pracht van verven kleurt! -
Als een jonkvrouw, die haar sluier opslaat, en met schalkschen blik
En een zoeten glimlach fluistert: ‘zie, zóó lieflijk schoon ben ik!’
Zie die bontgemengde scharen, die de lustwarande in 't dal
Staag doorkruisen en doorwoelen, onder juublend feestgeschal!
Wis, bij 't ruischen van die klanken, pijnt geen bange zorg het hart!
Zwelgend in die zoete tonen, voelt de ziel zich vrij van smart!
Wis, stond hier uw levenstente, rijkgezegend ware uw lot!
Waar steeds nieuwe stroomen vlieten van geneugt en zingenot!
Maar wat stemme klinkt mij tegen
Midden uit dien bloemengaard?
't Is geen beeld van vreugde en zegen,
Maar des jammers, waar ge op staart!
Zie die bleeken, zie die droeven!
Die hier elken morgen toeven,
Op wier afgepijnd gelaat,
In de diepgelijnde groeven
't Foltrend leed geteekend staat.
Lijders, die geen heeling vonden
Voor een ongeneesbre smart!
Lijdenden aan zielewonden!
Kranken met een worm in 't hart!
Zwakken, afgeleefd van dagen,
Op hun beddeke gedragen,
Die van Teplitz' zwavelbron
Heul en redding komen vragen,
Die de kunst niet geven kon,
En, voor de uitgeputte krachten,
Levensgloed en sterking wachten.
| |
[pagina 122]
| |
Als beroerde een Engel 't bad,
Als ze in 't water af gaan dalen,
En zich domplen in het nat,
Dat zijn vloeiend vuur bij stralen
Uit verholen aadren spat!
Weest gegroet, gij onbekenden!
Wáár op de aarde uw woonoord zij,
Werwaarts zich uw reis gaat wenden,
Vreemdling voelt ge u hier, als wij:
Allen zijt ge moe van 't zwerven;
Velen kwaamt gij ver van huis;
Allen draagt gij wis uw kruis,
En toch blijft gij bang voor 't sterven!
Hoe gekromd door lijden's last,
Hoe de knieën stromplend beven,
Klemt ge u nog aan 't vluchtend leven
En den rand der groeve vast.
Meer dan één kwam hoog uit 't Noorden,
Of van Elbe- en Donau-boorden,
En hij vond - niet, wat hij zocht,
Maar het einde van zijn tocht,
't Eind van hopen en van vreezen,
En, van elke smart genezen,
Legde hij in 't vreemde graf
't Afgesleten reiskleed af.
Slaapt dáár, onbekende dooden! Slaapt dáár zacht in de enge kluis!
Moge ook u een plaats bereid zijn in Gods heerlijk Vaderhuis!
Werd u door geen gade of kindren 't ‘goeden nacht’ op 't hoofd gekust,
Eer ge, in schaduw dier cypressen, d'ingang vondt ter eeuwge rust:
Zalig, zoo 't slechts van uw lippen, als de laatste zuchte, klom:
‘Heer, mijn God! Gij hebt geroepen,'k hoorde uw stemme! zie, ik kom!’
God zij lof! wij mogen keeren.
Wandlend in het vriendlijk licht
Van het zeegnend oog des Heeren,
Houden wij thans 't aangezicht
| |
[pagina 123]
| |
En de wijdgestrekte handen
Weer verlangend heengericht
Naar de vlakke en lage landen,
Waar 't ons wachtend woonoord ligt.
Vrede zij u, bergen, dalen!
Wouden met uw boschkoralen,
'k Breng uit volgestroomd gemoed,
Teplitz! u mijn afscheidsgroet.
'k Sleet hier schoone en kalme dagen,
En - werd soms de hemel zwart,
Stak de doren van de smart -
'k Wil slechts danken, 'k mag niet klagen.
O, de smart heeft ook haar zoet,
Als zij wordt te zaam geleden,
En in duizend teederheden
Zooveel liefde ons smaken doet!
|
|