| |
Welkom buiten!
(aan Reedersteeg).
Welkom, Lieve! welkom Buiten!
Hoor hoe ook de vooglen 't fluiten,
Die hier tjilpen om ons heen!
Zie de bloemen voor uw schreên
Vriendlijk knikkend 't oog ontsluiten,
Nu wij langs het grasperk treên.
Zie, hoe 't mastbosch met zijn kuiven,
Hoe de sparren van 't plantsoen
Met hun waaiers, altijd groen,
Ons het welkom tegenwuiven,
Nu we onze eerste wandling doen!
Welkom, nog eens, welkom Buiten!
Hier, waar 't lieflijkst landtafreel,
Telkens wiss'lend van tooneel,
(Ook al steekt ge 't hoofd niet buiten)
Als met Hobbema's penseel
Staat geschilderd voor de ruiten;
Waar het vorstlijk Reederoord,
Zeetlend op zijn heuvelkruinen,
Weer als vroeger 't oog bekoort,
Met zijne opgehangen tuinen;
Waar de gouden graanzee zwelt,
En de donkre boschwarande
Zich om 't golvend korenveld
Slingert, als een loofguirlande
Om 't blondlokkig hoofd der maagd,
Die haar schoonste feestkroon draagt.
| |
| |
Welkom in dit bloeiend Eden!
Waar ge, in de open lucht getreden,
Pas den voet op 't bergpad waagt,
Dat u zachtkens hooger draagt,
Of uit zonneglans en neev'len,
Ziet gij 't vergezicht reeds heev'len,
Dat u Elten's klooster wijst;
Ziet gij d'achtergrond reeds grauwen,
Die met dieper tint gaat blauwen,
Waar het Kleefsch gebergte rijst.
Moedig thans omhoog gestegen! -
Naast die kleine dorpskapel,
Ginds zoo schoon in 't dal gelegen,
Klimt het rijzend voetpad snel:
Zie, wat diepen blik wij kregen
In die holgekromde wegen!
Slechts iets hooger nog gestegen,
Tot zich 't uitgerold tapeet
Nog in wijder kring verbreedt;
Tot het oog verrukt mag dwalen
Over heuv'len, bosschen, dalen,
En - waar ginds ons 't bankje wacht -
Bij die dichtgegroepte boomen,
- 't Hoogste punt aan Veluw's zoomen -
Zie, hoe vroolijk de IJsel wiegelt,
Laag beneden aan uw voet,
En, waar 't zilver van zijn vloed
't Oog der Dagvorstin weerspiegelt,
Gouden loovers dansen doet!
't Schijnt een wimpel, die bij 't zwaaien
Breed zijn linten uit laat waaien,
En in zonlicht vonkt van gloed!
Zie hoe hij, bij 't kronklend draaien,
Ginds nog even 't oog ontmoet,
Helder flikk'rend als een sterre,
| |
| |
Die u tegenlonkt van verre,
Maar u uit de diepte groet!
Zoo gij schaduw mocht verlangen -
Zie Middachten's boschallee,
Met haar trotsche zuilengangen,
Staat gereed ons weer te ontvangen,
Evenals zij 't vroeger dee'!
Hoor! als de Echo op mijn zangen,
Zingt ook zij ons 't welkom mee,
Nu gij 't eerst de scheemrende oogen
Naar de groengewelfde bogen
Van die forsche beuken richt! -
Zie ze, als slanke kerkpilaren,
't Wulfsel vlechtend met hun blâren
Voor den tempel hier gesticht,
Zich in dubb'le rijen scharen,
Onafzienbaar voor 't gezicht,
Tot waar, half voor 't oog verloren,
('t Glurend vensterke naar voren,
Dat door 't boschpriëel komt boren)
't Huiske met zijn tolboom ligt!
Ja, hier staat een huis des Heeren
En een tempel Gods gebouwd,
Prachtig als ge er schaars aanschouwt!
Waar ge biddend moet verkeeren;
Waar ge 't best kunt bidden leeren,
Als de schepping hoogtijd houdt!
Hier den hoed af, stadsche heeren!
Gij, die praalgestichten bouwt!
Bij die zonen van het woud,
Jaren niet, maar eeuwen oud!
Ziet die stammen, nauw te meten,
Nauw te volgen in de lucht
Langs de schachten, waar ze in spleten,
Bij hun steile hemelvlucht!
Ziet die wortlen! - wie zal 't weten,
Tot hoever die klauwen slaan,
Tot hoe diep hun veez'len gaan.
| |
| |
Daar ze, al grimt de storm hen aan,
Storm en jarental vergeten,
Pal en onbeweeglijk staan.
Uitgespannen zonneschermen
Beuren ze op hun reuzige armen,
Die, met vlammend goud gezoomd,
Of van domm'lig licht doorstroomd,
Soms geheel het zwerk verduistren;
Zóó de ziel met eerbied kluistren,
Dat gij stilstaat om te luistren,
Of er geestenstemmen fluistren
In de toppen van 't geboomt.
Welkom, Lieve! welkom Buiten!
Laat ons 't hart, dat hier herleeft,
Voor die blijdschap opensluiten,
Die aan al wat ons omzweeft
Zulk een dankbren glimlach geeft.
Laat ons vreugde en kracht vergâren,
Voedsel voor den geest meteen!
Strenglen wij de korenaren
Zóó door onze rozen heen!
En als weer September nadert,
Als te ras weer de afscheidsgroet
Op dit ‘welkom’ volgen moet,
Vóór de herfst nog 't woud ontbladert,
Nemen wij dien kalmen vreê,
Dien Natuur ons smaken dee',
Dan, als Utrecht's Dom gaat wenken,
Zalig in het zoet herdenken
Wat de Zomer ons mocht schenken,
Naar d'aanstaanden Winter mee!
|
|