| |
| |
| |
| |
Reisherinneringen.
Blik op Parijs
Van het kerkhof Père-la-Chaise.
I.
Hier, bij die bidkapel, ter lijkdienst aangewezen,
Ver boven 't lommer der cypressen opgerezen,
Vanwaar mijn starend oog geheel den ring omvat
Van 't Panorama, dat zich uitrolt langs mijn voeten,
En 't hooge koepeldak van 't Pantheon kan groeten,
Werp ik een blik u toe, o trotsche Seine-stad!
Gij hebt u zelf gekroond tot Keizerin der steden!
En de opslag uwer oogen vraagt:
‘Waar troont als ik een Stedemaagd,
Die, zóó aantreklijk schoon door haar bevalligheden,
Dien toovergordel om haar leden
En zulk een diadeem op 't vorstlijk voorhoofd draagt?
Wat wereldstad naast mij gelegen,
Wier aardsche gloriezon zoo hoog is opgestegen?’ -
En 'k sprak: Gij zijt die hulde waard!
Toen 'k uw triumfboog, uw gebronsde marktkolommen,
De bouwpracht van uw Louvre en trotsche heiligdommen
Met diep ontzag had aangestaard.
Ik heb uw Madelaine, uw Luxembourg bewonderd;
'k Zag hoe elk werelddeel, hoe ieder volk der aard
Zijn kunsttresoren had geplonderd,
En, wat het kostbaars had vergaârd,
Hier in paleizen afgezonderd,
| |
| |
Voor 't scheemrend oog ten toon geschaard.
Ik ben die zalen doorgedrongen,
Verfrischt door breede watersprongen
Van 't edelst reukvocht of het zuiverst kristallijn.
'k Heb voor het scheppend kunstvermogen
Der Eeuw eerbiedig 't hoofd gebogen,
En 'k werd er trotsch op mensch te zijn!
Maar thans? - Ik richt mijn voet naar 't stil gebied der graven;
Ik vraag mij, wat de ziel in 't stervensuur kan laven
Van al de schitt'ring, die mijn oog pas heeft aanschouwd.
'k Ben aan den dwarrelkring van uw gewoel ontvloden;
'k Sla hier mijn blikken rond, en 'k vind - een stad der dooden
Naast die der levenden gebouwd!
Parijs! die 't zinlijk schoon als hoogste godheid huldigt;
Die, hijgend naar genot, 't genot verduizendvuldigt!
Wat wordt er van die grootheid nu?
Wat spreekt dit zwijgend oord tot u? -
Ginds zie 'k in zonneglans het hoofd u opwaarts beuren;
Grinds aêmt gij als een bruid steeds in een wolk van geuren,
Omruischt door tonen van de zoetste melodij;
Hier zie 'k u als een wêeuw, omringd van graven, treuren,
Hier spreekt een andre stem in sombre profecij:
‘Die tooverwereld met haar wondren drijft voorbij!’
En waag ik wat de mensch, wat aardsche glorie zij? -
Ach! iedere grafzerk kan het leeren: -
‘Stof zijt gij, en tot stof zult gij ras wederkeeren!’
Onmeetlijk kerkhof, antwoordt gij!
| |
II.
Waar ben ik, in welk oord? Is dit Gods doodenakker,
Waarlangs de voet slechts huiv'rend treedt,
Als maakte 't ruischen van uw kleed
Licht één van wie hier sluimren wakker? -
Parijs! hoe opgepronkt en grootsch
Maakt gij uw slaapvertrek des doods!
Zoo ver het zoekend oog kan dwalen,
Zie 'k steenkolossen, die als Mausoleums pralen,
| |
| |
Wier logge vracht den grond bezwaart,
En 't blinkend wit van tomben stralen,
In onafzienbre rij geschaard.
'k Zie kransen zonder tal van immortelles wieglen,
En 't zilvren letterschrift in 't flikk'rend zonlicht spieglen,
En bloemen rijk in 't rond gestrooid,
Waarmee uw hand de graven tooit.
Waartoe die weelde en pracht om 't somber oord te sieren,
Als trokt ge een doode bruid het grillig danskleed aan?
Als mengdet gij zelfs hier een spotlach met een traan?
Als boodt gij hier den Dood, waar zooveel kransen zwieren
En zooveel eertropeeën staan,
Een feest der overwinning aan?
Maar neen! Bewust van 't lot, dat u na luttel dagen
Als iedren sterv'ling wacht,
Wilt gij hier met den Dood, die om uw pogen lacht,
Voor 't laatst nog eene worstling wagen.
Gij wilt, schoon bukkend voor zijn kracht,
Toch iets ontscheuren aan zijn macht! -
Gij siddert voor der graven nacht! -
Ge ontplooit de vleuglen niet om hemelwaarts te streven,
Maar klemt u, in uw zucht naar 't leven,
En voor vernietiging vervaard,
Met doode knokk'len vast aan de aard!
Gij wilt uw naam, uw beeld in marmer zien gedreven,
Alsof uw kloppend hart in 't standbeeld voort kon leven,
Alsof, wien zulk een grafzuil beidt,
Geen nacht dekt der vergetelheid!
Gelijkheid was uw leus, die dondrend werd gesproken,
Toen gij de grendlen der Bastille hebt verbroken;
Gij streedt voor haar vol leeuwenmoed,
De Jacobijnenmuts hoog in de lucht gestoken,
Met vuisten, roodgeverfd van bloed!
En - gij betwist haar voet voor voet,
Daar gij die templen rijzen doet,
Juist hier, waar ze in 't gebied der graven,
In 't saâmvermengde stof van machtigen en slaven,
Haar souverein gezag komt staven,
Waar ze eeuwig heerscht en heerschen moet!
| |
| |
O dwaasheid! 't schijnbeeld nog van grootheid na te jagen,
Waar al wat hoog is wordt verneêrd;
Waar reeds het lijk tot stof verteert;
Waar al de marmerpracht, die hier werd saamgedragen,
Den worm niet uit de doodkist weert!
Wie hier in 't ronde staart, kan licht uw inborst weten.
Parijs! - gij wist hoe ras de dooden zijn vergeten;
Gij bouwt geen graven der Profeten,
Maar 't hoogst de gloriezuil voor Frankrijk's helden op!
En in de wuftheid uwer zinnen,
Blijft gij den glans des roems en de ijdelheid beminnen,
Tot aan uw laatsten harteklop!
Die grafnaald is uw beeld! - al staren we opgetogen
Uw trotsche gevels aan, hel schitt'rend voor onze oogen,
O, eerste stad van 't Keizerrijk!
Grij zijt, bij 't kankrend gif van uw verborgen wonden,
O, stad des ongeloofs! met uw verniste zonden,
Dat wit gepleisterd graf gelijk!
| |
III.
Ja, 'k dool hier door een stad, maar met ontvolkte straten,
(Alsof hier soms een lijklucht waait,
Die 't zaad des doods in 't ronde zaait),
Als een bestormde vest, met killen schrik verlaten,
Voor wie het doodsuur slaat als voor Sebastopol;
Dáár op de schansen, die zich gordlen om haar lenden,
Groeit ook een kerkhof aan uit de afgemaaide benden,
En is de grond als hier van menschenbeendren vol.
Dáár holt de moordlust voort in 't slachten en verdelgen,
En 't aardrijk houdt niet op zijn dooden in te zwelgen,
Parijs! terwijl gij 't feestgewaad
U om de wulpsche leden slaat,
En in de danszaal hupp'len gaat!
Spreek, machtig heerscher, spreek! en 't krijgszwaard zoek' de scheede;
- Euroop zinkt kermend aan uw voet! -
Uw Keizerrijk beloofde ons vrede,
Napoleon de Derde! en 't heeft gerookt van bloed!
| |
| |
O, zoo uw Pélissier van Chersonesus' kusten
Gekroond met lauwren wederkeert,
En naast Masséne en Foy eens in dit oord moet rusten,
Zoo niet het Pantheon zijn heldenasch begeert:
Kies, om zijn naam en werk bij 't nageslacht te prijzen,
Voor hem geen standbeeld van metaal,
Maar laat hier zonder marmerpraal,
Een pyramide uit witgebleekte beendren rijzen,
En kroon haar allerhoogsten top
Met een ontvleesden menschenkop!
| |
IV.
Gegroet, o needrig Kruis! Uw vriendlijk vredeteeken
Voegde op het dak dier bidkapel
En op het graf dier armen wel,
Om van geloof en hoop voor 't lijdend hart te spreken,
Die in het blinkend logenschrift,
Aan 't sneeuwwit marmer ingegrift,
Dier tomben - ach, te veel! - ontbreken.
Dat kruis - dat hier vermolmt in stuivend kerkhofzand,
En ginds, hoog in de lucht geheven,
Als op de wolken staat geschreven,
Op Nôtre-Dame's spits geplant,
Schoon 't op dier templen tin den storm der eeuwen tartte -
Wie draagt het, met het beeld van Christus, nog in 't harte?
Gij antwoordt niet! Niets stoort u in uw rust,
Gij dooden! - Spreekt, gij zerken, die in 't ronde
Verspreid ligt! - Heeft de dood hen zacht op 't oog gekust,
En dauwde er vrede en rust nog op hun stervenssponde? -
Gij zwijgt of tuigt van hopelooze smart,
Verdorde vreugd, of 't lijden veler zielen,
Die stervend aan een vroeg gebroken hart,
In 's levens bloei den dood in de armen vielen;
Gij schetst een ga, die bij een lijkbus weent
En bidt, dat ras de Dood ook haar ten offer kieze,
Haar sluimren doe hij 't haar geliefd gebeent',
Hier door den Dood vereend
In 't eigen grafgesteent'.
| |
| |
Geen hoop des wederziens komt hier 't gemoed verteedren,
Als de Engel, die in witte kleedren
Het graf bewaakt, en 't oog, verdonkerd door een traan,
Gebiedt ten hemel op te slaan.
Geen voorgevoel van eeuwig leven,
Geen zegetoon op dood en graf,
Zie 'k op uw graven hier geschreven;
Geen loflied boven 't stof der dooden aangeheven,
Om d' Overwinnaar eer te geven,
Die aan den Dood den doodsteek gaf.
‘Zoo wie in Mij gelooft, zal leven, schoon gestorven!’
O zaalge hoop, door Hem verworven!
Volzinnig opschrift, dat zoo schoon en lieflijk luidt,
Om 't hoofd van wie hier moedloos treuren,
Hoe diepgebogen, op te beuren,
Waar zich de poorte van dit veld des doods ontsluit!
Helaas! wat doet den troost ons merken,
Dien dit geloove in 't hart kon werken? -
De koude taal der smart, gesproken door die zerken,
Wischt dat gezegend troostwoord uit!
Alsof geen macht des tijds metaal of marmer sloope,
Bouwt gij hier templen ter vergoding van uw trots -
Parijs! - ach, rijk in pracht, maar arm als gij, in hope,
| |
V.
Toch is uw vonnis reeds gesproken;
Dat vonnis luidt: gij zult vergaan!
Ook u zal eens het doodsuur slaan,
Hoe fier gij 't hoofd houdt opgestoken,
Hoe hoog uw keizersstoel moog' staan!
Een stem als der bazuin zal schallen:
‘Parijs, de Machtige, is gevallen!
Haar Pantheon verstoof in gruis;
De stad, bevolkt met duizendtallen,
Werd tot één graf, één knekelhuis!’ -
Maar geen sombre Psalm der boete,
Die den dag der wraak verkondt,
| |
| |
Maar een vrede- en afscheidsgroete
Ruisch' hier langs die graven rond!
Hoeveel strijds is hier gestreden!
Hoeveel boezemsmart geleden!
Wie, die al de zuchten telt,
Hier aan 't nokkend hart ontweld,
Met den wierook der gebeden
Naar des Eeuwgen troon gesneld?
Of de tranen, die hier vloeiden,
Onbespied door 't oog geschreid,
Die als paarlen 't gras besproeiden,
Waar nog de uchtenddauw op leit?
Hier waar eedle Godgezinden
Ook hun stille slaapstee vinden,
Door Gods Vaderhand gespreid!
Vrede zij uwe asch, o dooden!
Slaapt hier op uw peluw zacht,
't Zij uw graf zich dekt met zoden,
Of met marmer staat bevracht!
Vindt hier, moede zwervelingen,
Dalende uit uw tuimelkringen,
De u beschoren rust in 't graf,
Die geen wereldvreugde u gaf!
Ligge aan de overzij' der graven
Ook voor u een veilge haven,
Waar de Stad, die eeuwig blijft,
('t Kunstgewrocht van d' Onbegonnen!)
In de schitt'ring veler zonnen,
Met haar zilvren daken drijft!
Die met jeugdig schoon zal blinken,
Van de Godsrivier doorvloeid,
Als Parijs in 't graf zal zinken,
En de Seine is drooggeschroeid;
Wie geen nacht haar licht kan rooven,
Schoon de laatste zon dáár boven
Eens haar stralenkrans gaat dooven,
Als een krater uitgegloeid.
Zalig, zalig, wie zijn gangen,
Naar die Godsstad hield gericht,
En als burger werd ontvangen,
| |
| |
Waar de kroon is opgehangen,
En de onwelkbare erfnis ligt!
Vond hij dáár zijn zaalge woning -
Ach! hoe arm wordt dan uw schat,
En hoe bleek uw praalvertooning,
Trotsch gebouwde Wereldstad!
|
|