| |
Lief en leed.
Uit ons reisjournaal.
Veel heeft ons oog gezien; veel heeft ons hart genoten;
Keer zoete erinn'ring weer! ons dagboek weer ontsloten!
De berglucht ingeaâmd, die over de Alpen stroomt!
't Herdenken ons vernieuwd dier blijde of droeve dagen,
Toen 't hart van vreugde of schrik ons sloeg met sneller slagen!
Ons lief en leed teruggedroomd!
'k Zie weer langs d'Alpenwand den Staubbach wapp'rend zweven,
En, als uit zilvergaas, zijn drupp'lensluier weven;
'k Hoor nog in 't grommend diep Lutschine's stroomgeschal;
'k Zie nog in 't Simmenthal, bij 't vreeslijkst donderklaatren,
Den rotsklomp, losgewoeld door 't storten veler waatren,
De brug versplintrend in zijn val!
Ontsluit, kloof van Triënt! uw schrikbre rotsgewelven!
'k Zie hoe, door de enge keel, uw vloed zich 't spoor gaat delven,
Dáár staan wij, hand aan hand, en sidd'ren waar wij staan,
Terwijl de galerij schudt van het stroomgedonder,
Een stormwind ons ombruist, en de afgrond rookt van onder,
En - staren 't schouwspel huiv'rend aan.
| |
| |
'k Drink weer den luchtstroom in der geurige Alpenweiden;
'k Beklim Right Vaudois - dáár wandelen wij beiden;
De sterkende Alpenlucht bindt vleuglen aan den voet;
Als op de schoudren van een bergreus voortgedragen,
Gaan wij ons hooger steeds en telkens hooger wagen,
Tot waar de diepte ons duiz'len doet.
Rijs weer, Dent du Midi! niet met een kap omtogen
Van grauwe wolken, maar hel schitt'rend voor onze oogen!
Uw witbesneeuwde kruin omkranst met zonnevuur!
Zooals ge in 't avondgoud der heemlen stondt te blinken,
Als reeds in 't lichtblauw meer de dagtoorts weg ging zinken,
In 't plechtig zwijgend schemeruur.
Ons oog heeft veel aanschouwd; ons hart heeft veel genoten;
Een traan der zoetste weelde is vaak ons oog ontvloten,
Bij 't zien der wondren Gods, van vuurgen dank meteen,
Dat uwe levensbloem, eerst neigend tot verwelken,
Door d' Alpendauw gevoed, zich ophief met haar kelken,
En schooner bloeide dan voorheen!
Ook van bewaring Gods blijft ons de erinn'ring heilig:
‘Wie in de vleuglenschaâuw der Almacht woont, is veilig!’
Pass Klamm! mag voor ons oog ook op uw rotswand staan!
Zij was het die ons hoofd gedekt hield met haar vleugel,
Toen 't wild en steigrend ros, ontsteigerd aan zijn teugel.
Ons drong op d' open afgrond aan.
En toen? - Wat bange vrees, veel dagen doorgestreden!
Wat nachten doorgewaakt! Wat smart en angst geleden,
Bij 't ruischen van uw val, betoovrend schoon Gasteyn!
Reeds 't denkbeeld doet de ziel weer van ontroering beven:
In 't hooge luchtgewest van 't sneeuwgebergt omgeven,
Zóó ver van huis en - krank te zijn!
En gij waart ernstig krank! Hoe 't koortsvuur op ging blaken,
En steeds een feller gloed langs voorhoofd joeg en kaken -
Wat sloeg ik 't angstig gâ, gezeten aan uw zij'!
Wat waart gij doodlijk zwak! Hoe uitgeput en moede!
En schoon op arendswiek de Tijd zich voorwaarts spoedde -
Wat kroop hij ons toen loom voorbij!
| |
| |
Wat hief ik menigmaal - bij 't heerlijk Alpenblozen,
Als 't wit dier leliën zacht overzwom in rozen,
Of 't zilverblauw der maan zich uitgoot op hun top,
Bij 't onverpoosd geraas der donderende stroomen,
Maar zuchtend: ‘Ach! vanwaar zal onze hulpe komen?’
Mijne oogen naar die bergen op!
De Algoedheid zij geloofd! Die hulp - zij is gekomen!
Niet mij, een ander wel, werd dáár een gade ontnomen.
Ons oog heeft met gejuich den grijzen Dom begroet,
En 't woord van vreugde en dank, - dat eens ons moge ontglippen
Als wij aan de eindpaal staan! - het barstte ons van de lippen:
‘De Hemelvader maakte 't goed!’
En nu? - Wij voelen 't wèl, hoe we ongemerkt veroudren, -
Al weegt der jaren last niet zwaar nog op de schoudren,
Al gloort de reislust op bij 't knoppen van 't geblaârt;
Toch komt, steeds dichter bij, ons 's levens avond wenken,
Als al ons reisgenot bestaan zal in 't - herdenken,
En we enkel reizen bij den haard.
En dan? - Steeds naadren wij - schoon 't uur wat langer toeve -
Den laatsten slagboom, en daarachter ligt - de groeve,
Het eind der reis. Wanneer? - Geen stervling weet daarvan;
Hij weet het, Die ons trouw op elken tocht geleidde,
Die ons - wie 't eerst verreiz' - een zaalger ‘thuis’ bereide
En wie dan nablijft troosten kan.
|
|