| |
| |
| |
| |
Koperen bruiloft.
Gaat ge uw koopren bruiloft vieren,
Echtelingen! blij van geest? -
Juichende op uw huwlijksfeest,
Help ik mee de wanden sieren
Met het groen uit dreef en gaard,
Dat de winter heeft gespaard;
Maar één bede moet ik slaken,
Eer 'k U tot in 't verst verschiet
Wat uw echtheil kon vermaken,
Toewensch in mijn kunstloos lied:
Schooner naam of titel uit,
Die aan 't hoofd van 't feest kan pralen,
Dan het koper in zich sluit!
Wáárom moet het koper wezen,
Dat zich heenvlecht door uw krans?
Blonk de dertiendalf voordezen
Niet met echten zilverglans?
Zijn met zooveel huwlijkszonnen
Thans voor u voorbijgeronnen?
Roept dan liever schel en luid
't Feest van 't oude muntstuk uit!
'k Hoor U met een naam begroeten,
Die, al buigt men tot de voeten,
Toch niet zoet of lieflijk luidt:
Koopren Bruidegom en Bruid!
Of ge door het zonnebranden
In verzengde keerkringslanden
Waart gebronsd of rood van huid.
Geef me een rijmwoord aan op koper,
Dat voor 't oor iets streelends zegt!
Koper, koper? - Huizenslooper?
Boodschaplooper? - Beurzenstrooper?
Wederdooper? - Zemelknooper?
Knollen-voor-citroenverkooper?
Alles voegt hier even slecht!
| |
| |
Bruigom, ree in al uw zaken,
Die gezet en trouw uw plicht
Ook tot heil der Kerk verricht
Als gij omgaat als diaken,
Als de zwarte buidel zwelt,
En de stok, van 't wicht aan 't kraken,
't Hoofd der dames dreigt te raken
En bij 't reiken dieper helt;
Als gij, blijde uw vracht te slaken,
Die getrouw dient nageteld,
Op de tafel 't laat rinkinken,
Zucht gij: ‘Hoe de zak mocht klinken,
'k Zie maar schaars iets zilvers blinken,
't Is meest alles kopergeld!’
Toch wil ik uw eer voldingen,
Needrig, wijd verspreid metaal!
En den lof van 't koper zingen
Op dit Koopren-Bruiloftsmaal.
Wijk' de cent voor 't goud in waarde -
Ach! niet alles is op aarde
Goud of zilver wat er blinkt!
Valt de munt in snoeiers handen,
Afgeknipt zijn fluks de randen,
En rijksdaalders zien we - o schande! -
Tot een dertiendalf verminkt!
Valsche bank- en muntbiljetten,
Conterfeitsels van de Bank,
Glazen tientjes, hol van klank,
Blijven nog, in spijt der wetten,
Die er strop en galg op zetten,
Zwerven door het gansche land.
Maar de cent, hoe schaars geprezen,
Heeft vervalsching 't minst te vreezen,
Wandelt voort van hand tot hand
Met zijn ongesnoeiden rand:
Wél moogt gij, o teerbeminden!
Dáárin 't beeld dier liefde vinden,
Waar gij fier op bogen kunt,
Die uw huis zich koos ten tempel;
| |
| |
Draag' zij slechts een koopren stempel,
Ongesnoeid, en niet gedund,
Prijkt ze als onvervalschte munt!
't Is de lof van Neerland's vrouwen,
Dat aan haard en schoorsteenrand,
Als een lust voor 't oog te aanschouwen,
't Koper flonkert aan den wand;
Wat mocht ondergaan of zinken,
Waar men 't koper zóó ziet blinken,
Is men niet van Holland's aard,
Noch der vaadren deugd ontaard.
Dierbren! zonder praalvertooning
Blink' de netheid in uw woning -
Naast de reinste levensvreugd,
Die uw danktoon op moog' wekken,
Blijve uw huis ten zetel strekken
Van oud-vaderlandsche deugd!
Leeft (zóó juichen alle monden!
Speelt dit na op snaar en veel!
Galmt het uit met koopren keel!)
Leeft gelukkig saamverbonden!
Van uw koopren krans omwonden
Blijve 't zaligst heil uw deel!
Blijft nog menig tiental jaren
Saam de levenszee bevaren!
Veilig tusschen rots en klip,
Klieve uw huwlijkshulk de baren
Als een goed gekoperd schip!
Blijft op God uw hope bouwen,
Bij des levens zoet en zuur,
Met een vast geloofsvertrouwen,
Vaster dan een koopren muur!
Die tot hier U trouw geleidde,
En, waar Hij U leed bereidde,
't In Zijn handpalm zorgvol woog,
Maar het goede, maar Zijn zegen,
Uitgestrooid langs al uw wegen,
Mild deed drupp'len van omhoog.
Trekt elk jaar verhoogde renten
| |
| |
Van uw teedre huwlijksmin!
Wisselt al uw koopren centen
Eens voor 't zuiverst zilver in!
|
|