| |
| |
| |
| |
Op het kerkhof te Rozendaal.
Bij het graf van den vroeg ontslapen dichter
P.A. de Génestet.
(overleden den 2den juli 1861.)
Een bloem van korte dagen,
Hier in de schaâuw van lariks, beuk en linden,
In d'opgang naar der heuvlen kruin,
- Door de avondzon getint met wieglend licht en bruin -
Hier moest gij dan uw laatste rustplaats vinden!
Niet aan den voet van 't blonde duin,
En ver van Haarlem's bloemendreven,
Waar 't eerste lied der min door U was aangeheven,
Toch slaapt ge ook hier zóó vredig op uw sponde;
Een Parades rijst lachend hier in 't ronde;
Niet minder hartbetoovrend schoon,
Dan 't plekje, dat ge 't liefst op aarde koost ter woon;
Waar 't oog eens blijde in 't leven staarde
Als in een open bloemengaarde,
Maar weenend neerzag op Gods heerlijk bloeiende aarde,
Toen ge om de doode hebt getreurd,
Zóó wreed van 't hart gescheurd!
Ik dool hier eenzaam rond. Geen twijgjen in 't gebladert
Gaat schuiflen, nu mijn voet uw mulle grafterp nadert;
Een stilte heerscht hier kalm en grootsch,
Gelijk het zwijgen is des doods.
Een kinderhoofdje gluurt slechts door de tralies henen,
En volgt mij na met vragend oog:
Wat ik op 't kerkhof zoeken moog? -
| |
| |
Ach! 'k peins hier bij uw graf op scheiden en hereenen;
Ik denk hier aan uw kranke en uitgeteerde vrouw,
En aan het jongske, dat ge spelen zaagt in rouw,
En aan de droeve Bruid, die op uw graf komt weenen.
En 'k schrei den hemel aan om troost
Voor 't vroeg verweesde kroost.
Gij kondt niet meer! - zóó klonk uw droeve klachte,
Aan d' ingang uwer laatste nachte,
En gansch vermoeid en uitgeput van krachte,
Boogt gij het hoofd tot slapen neer.
Gij kampt den zwaren strijd, dien 't leven vraagt, niet langer;
Maar ook uw geestvol lied, o vroeg ontslapen Zanger!
Verrukt ons luistrend oor niet meer!
Wél hieldt ge ons oor geboeid en aan uw zang gekluisterd!
Als jeugdig Dichtervorst gezeteld op uw troon,
Droegt gij een schepter bij uw kroon:
Wat klonk uw jonglingslied reeds schoon!
Vrij als der vooglen slag, door U in 't woud beluisterd,
En zuiver als hun orgeltoon:
Aandoenlijk als de stem, die de avond om ons fluistert,
Of dartel als een speelziek kind,
Met open, schalksch gelaat, beminnend en bemind!
Hoe deedt gij 't snarenspel van 't hart welluidend beven!
Was de Echo van uw zieleleven,
Die elken harteklop getrouw heeft weergegeven,
En overstortte in Melodie!
Ja, 't leven was U ernst, ook bij 't geruisch der weelde,
Ook als uw fijnste scherts in vonken tintlend speelde;
Gij hadt in 't diepst der ziel zijn heilig doel verstaan. -
Gij schertstet, schoon U 't hart vaak in den boezem schreide,
En in uw zangrig lied weerspiegelden zich beide -
Een heldre glimlach en een traan.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
| |
Al 't bitterzoet, door 't lot den stervling ingeschonken,
Al 't lief en wee, uit 's levens kelk gedronken,
De hoogste vreugd, de scherpste smart,
Zij hebben van uw luit geklonken,
Getrild door uw aandoenlijk hart!
Gij, uit de volheid van Gods liefdebron gezegend,
Als met den teersten lonk van 't Vaderoog bejegend,
Die dankend opzaagt naar het lieflijkst wolkenklaar,
Gij hebt reeds vroeg uw kruis op 's levens weg gevonden,
(Schoon 't U met rozen bleef omwonden)
En 't neergelegd eerst bij de baar. -
Gij, krimpend onder 't wee van onspoeds felste slagen,
Hebt vroeg uw doornenkroon gedragen
Op 't jeugdig hoofd, van lauwren zwaar!
Veel hebt ge en diep gevoeld, geworsteld en geleden,
Met koenen moed den strijd der twijfling doorgestreden,
En duiz'lend stondt gij voor de kloof,
Die 't weten afscheidt van 't geloof;
Maar - snorde al soms een pijl van strak gespannen koorde -
Uw innigst zielsgeloof, dat vroeg U toebehoorde,
Werd nooit geheel des twijfels roof.
Wel dorde en welkte er veel wat vroeger heerlijk bloeide,
Waarvoor uw kinderziel in reine aanbidding gloeide,
Toen Hemelsch licht viel over 't blad,
Waarvoor ge eerbiedig luistrend zat, -
Toch bleef het levend woord U dierbaar als te voren;
Uw ziele heeft getreurd, om 't geen zij had verloren,
't Geloof heroverd, uit den smeltkroes als herboren,
En - tot den einde liefgehad.
Weer staat gij voor mijn oog, bezield, bezielend spreker!
Als ge optradt in het heiligdom:
Hoe 't licht gekleurd gelaat steeds bleeker werd en bleeker,
En U het paarlend zweet op 't hooge voorhoofd glom,
Hoe meer de kracht en 't vuur van uwe rede klom!
Hoe 't zilver van uw stem dof aansloeg en verflauwde!
Hoe 't ademscheppen U de heesche keel benauwde! -
En 'k staarde U met bekomm'ring aan,
Als met het vingermerk eens vroegen doods geteekend;
| |
| |
Helaas! wat toekomst U kon worden toegerekend -
Green langgerekte levensbaan!
Gij zaagt het dreigend zwaard, aan zijden draad geheven,
Maar onbezorgd en onbevreesd,
En toch - zoo de enge kluis, uw stof ter woon gegeven,
Ook de eindpaal uwer hoop, de grafkuil waar' gebleven
Der rijke gaven van uw geest -
Wat donker raadsel, bij de raadslen van dit leven,
Ware ons uw vroege dood geweest!
Maar 't was de Hovenier, die na volbloeide lente
(Vóór 't al ontheistrend stormgeloei
De hemelbloesems van uw tak en stengel woei)
Uw tak met bloem en knop, als rijke voorjaarsrente,
In beter grond, tot schooner bloei,
En reiner dampkring overentte;
En dáárom welkte uw poëzij,
Eer zij - een bloem van korte dagen -
Had al haar windslen afgeslagen,
Nog vóór de pracht van 't zomertij:
Dit troost ons, dit gelooven wij!
Thans zijt ge omgord met meer dan jonglingskrachten,
Gij, moede en zwakke, die uw schat
Hier omdroegt in zóó breekbaar vat!
Thans vaart ge als aadlaar op met breed ontplooide schachten,
En nimmer wordt gij moede en mat,
Die hopend op den Heer bleeft wachten,
Naar licht, naar meerder licht bleeft smachten,
Dan 't schemerlicht der aarde uw ziel gegeven had.
Thans, de aardsche kluisters afgeslagen,
Door nieuwe vleuglen voortgedragen,
Thans drinkt ge uit aller lichten Bron!
En staart ge in de eeuwge Waarheidszon!
En zoo, bij 't stouter opwaarts streven,
| |
| |
Uw blik nog wederkeert naar de aard -
Dan zoudt gij, wie hier 't oog nog vragend houdt geheven,
Licht tot een laatst vaarwel dit troostwoord willen geven:
‘'t Mysterie van den dood en 't wonder van het leven,
Zijn thans voor mij verklaard!’
|
|