| |
Aan eene jonge weduw.
Ik eerbiedig de zwijgende droefheid der vrouw,
Die met zilver gekroond reeds, daarheen treedt in rouw,
En ik toon haar dien eerbied in 't groeten;
Ik heb deernis en denk aan veel kommer en smart,
Aan beproefden in 't leed, aan geboognen van hart,
Waar mijn pad mij een weêuw laat ontmoeten.
Maar zóó jong en reeds weêuw! - Als het kleed, dat zij draagt
Met haar oog, schoon de lippen niet spreken, ons vraagt:
‘Is daar droefheid gelijk aan mijn smarte?’
Als die sluier zich plooit voor een bloeiend gelaat,
Waar het zwarte van 't rouwkleed nog treurger bij staat,
Dit doorboort nog veel dieper het harte!
Gij zijt jong! gij zijt weêuw! o mijn dochter, mijn kind!
Gij verloort, dien gij vroeg en zóó teer hebt bemind,
En de bloem uwer vreugd sloot haar kelken;
En de dood was een Cherub, wiens lemmer hem sloeg,
Die ook U, aan zijn zijde, uit uw Eden verjoeg,
En uw aardsch Paradijs deed verwelken.
Nooit vergeet ik het uur; nooit vergeet ik den dag,
Toen de tijding ons trof: ‘Hij gaat dreigen - de slag!’
Toen de maar klonk: ‘Hij is reeds gestorven!’
Toen gij zonkt in mijne armen, van zielssmart verplet,
Daar uw spraaklooze zucht, daar uw schreiend gebed
Bij uw God geen verhoor had verworven.
Toen uw drietal, verbijsterd, zich drong om mijn kniên,
Toen gij, anders gelukkig uw Vader te zien,
Uw gelaat aan mijn borst hieldt verborgen;
| |
| |
En, terwijl gij den smeekenden blik naar mij sloegt!
Met een stem, die in tranen ging smoren, mij vroegt:
‘Zult gij, Vader! de weduw verzorgen?’
Nooit vergeet ik die uitvaart; dien kansel in 't zwart,
Die met allen moest treuren, ten teeken der smart,
Die in 't hart was van rijken en mind'ren;
Wat aandoenlijk welsprekend een schouwspel het bood,
Toen de kring om zijn lijkbaar en grafkuil zich sloot,
Waar men grijsaards zag weenen als kind'ren!
Wie mocht vragen: ‘Was hij in zijn leven bemind?’
Het is dáár, dat hij 't antwoord gegeven zich vindt:
Een gemeente, die wegsmelt van rouwe!
En die aanblik - hij bracht mij verzachting en troost,
Al gevoelde ik het diep: welk gemis voor zijn kroost!
Welk verlies voor zijn jeugdige vrouwe!
Was hij jong, hij was vroom, en tot sterven bereid,
Want al had hij zóó vroeg niet zijn heengaan verbeid:
‘Het was goed, want zijn God bleef toch Koning,
Die zou zorgen voor al wat hij dierbaars bezat!’ -
En de Heer, die hem zond, dien hij lief heeft gehad,
Nam hem op in zijn heerlijke woning.
Dit geloof hield u staande in dien vreeslijken stond;
Dit geloove giet balsem in de opene wond,
En weerhoudt u van morrend te klagen;
En al wischt het den traan uwer droefheid niet af,
Het geeft kracht, het geeft moed op den weg naar het graf,
Om uw lijden in stilheid te dragen.
Mocht gij wenschen den zaalge te volgen omhoog?
Niet ten Hemel alleen, dan omlaag weer het oog!
Zie, uw leven - hoe klimt het in waarde,
Als gij staart op de taak, die zóó zwaar op U rust,
Als uw kroost, waar gij weent, u te teederder kust,
En u vleiend terugtrekt naar de aarde!
Toen reeds kort na zijn sterven de bliksem weer schoot;
Toen uw liev'ling, uw zoon, werd bedreigd door den dood,
Maar gered aan uw hart werd hergeven:
| |
| |
O hoe zalig - niet waar? - werdt ge toen weer te moe,
En hoe klonk uit uw dankbaren glimlach ons toe:
‘Daar is vreugd en geluk nog in 't leven!’
Daar is vreugd en geluk, dat u later nog wacht;
Gij gevoelt, als uw zoon daar in 't rond speelt en lacht,
Hoeveel zaligs een moeder mag hopen!
Zoo uw telgjes ontluiken voor God en de deugd,
Dan ontsluit zich een toekomst van 't reinste geneugt,
En de bloem uwer vreugd gaat weer open.
En al keeren ook donkere dagen nog weer;
En al drukt aan den avond de kommer U neer,
Of al wekt hij U vroeg in den morgen,
O dan fluistre zijn stem! dan verkwikke U het woord,
Dat ge hebt van zijn stervende lippen gehoord:
‘Wees gerust! God zal waken en zorgen!’
Ja, die hoop blijft mij bij, welke hoop ook vervloog
Als mijn kroost, met een trane des weemoeds in 't oog,
Reeds mijn naam op mijn grafzerk zal lezen,
Dan zijt gij, o mijn God! nog de troost van mijn kind,
Die in U, meer dan Vader of Echtvriend hervind',
Dan zijt Gij nog de Vader dier weezen!
|
|