Elegie
Aan een spelend kind.
Wees niet zóó druk en woelig, lieve kleene!
Wend niet uw hoofd half spijtig van mij af!
Verstoort het u, dat ik om moeder weene,
Nu pas haar lijk geborgen werd in 't graf? -
Het treurig zwart omhuift uw bruine lokken
En tengre leest - en toch, gij schreidet niet,
Toen 't vreemd gewaad u 't eerst werd aangetrokken,
Maar danst van vreugd, nu ge u in 't rouwkleed ziet.
Ach, speel zoo niet! - uw blijdschap breekt mij 't harte!
Staak voor een poos dat hupp'len, dat gedruisch!
Uw vreugde scherpt den angelsteek der smarte!
Ze is wanklank in den treurtoon van dit huis!
Uw lachje is als de zon, die straalt en schittert
In 't doodsch vertrek, door luik en vensterreet,
Wier vroolijk licht de droefheid meer verbittert,
Als spotte zij gevoelloos met ons leed!
Uw zon betrok in 't vriendlijk uchtenddagen,
Geen zevenmaal ontlook de lenteroos,
Of half verweesd moest gij dat rouwfloers dragen -
Geen zeven jaar! - reeds zij gij moederloos¡
Uw vaders stem blijft in zijn tranen smoren,
Slaat hij op u de vochtige oogen neer -
| |
Gij lacht, gij juicht, als hadt gij niets verloren;
Gij speelt, - en kind, gij hebt geen moeder meer!
Wat was zij trotsch op u! - Wat reine weelde
Sprak uit haar blos, en schitterde uit haar oog,
Als 't zoet gefleem van uwe stem haar streelde,
Toen 't eerst uw voet zacht tripp'lend zich bewoog;
Als ge om haar stoeide, aan hare knie gedrongen;
Of 't strooien hoedje aan 't rozenkleurig lint,
Op 't zonnig pad haar blij vooruitgesprongen,
Los in de lucht liet wapp'ren op den wind!
O, 'k zie u nog, hoe gij in 't grasperk bukte,
En bloemen, in een ruiker saamvergaard,
Van 't bont terras u tot een kransje plukte,
Dat in den schoot van moeder werd bewaard.
Dat kroontje, dat de wind hief van uw lokken,
Die kaarslichtbloem, waarmee gij hebt gespeeld,
Die, toen gij bliest, verstoof in grijze vlokken -
Aanvallig kind! het was uw moeders beeld!
'k Zie nog, hoe ge, op uw teentjes aangetreden,
Stil luistren kwaamt, of moeder waakte of sliep,
Gelijk een schim langs 't ledikant gegleden,
Terwijl uw mond zacht ‘goeden morgen’ riep.
'k Zie nog, hoe ge eens met teedre schuwheid blikte,
De plooien langs van 't gapend bedgordijn,
Maar voor 't gelaat der doodlijk kranke schrikte,
Als sprak uw oog: ‘Kan dat mijn moeder zijn?’
Haar smart heeft uit en werd in vreugd herschapen;
De dood nam haar, als vriendlijk Godsgezant,
De doornenkroon van de ingevallen slapen:
Thans draagt ze omhoog den palmtak in de hand!
Haar siert de kroon van 's Hemels uitverkoornen,
Maar ons, om wie zij de aarde had bemind,
Vlocht haar gemis een nieuwen krans van doornen -
Ach, speel dan niet, maar ween met ons, lief kind!
Maar neen, speel voort! - Gij haat het smartverduren;
Gij, vroolijk wicht, zijt nog voor droefheid bang!
Als wist gij 't reeds: men telt de vreugd bij uren,
| |
De tijd der smart duurt dikwijls jaren lang.
Onnoozel lam! - Uw jeugd heeft niet berekend,
Wat schrikbre slag, zóó vroeg, uw schedel treft!
Wat wees te zijn, op 't zesde jaar beteekent:
't Is weldaad, kind, dat gij het niet beseft!
Ach, vroeg genoeg zult gij net vonnis weten,
Dat u 't genot van zooveel liefde ontzegt!
Uw rouw begint, als 't rouwkleed is versleten;
Die rouw wordt nooit geheel weer afgelegd! -
Ziet ge uw vriendin haar moeder vleiend streelen,
Dan sluipt ge weg, en zit in 't eenzaam neer;
Dan speelt ge niet, hoe dartel andren spelen,
Maar weent en zucht: ‘Ik heb geen moeder meer!’
Komt gij te huis in vaders arm gevlogen -
Geen moederarm vindt gij meer uitgebreid!
Als 't wreede spel der liefde u heeft bedrogen -
Gij vindt geen borst, waar gij vertrouwlijk schreit!
Siert eens de sneeuw der bruidskroon u de haren,
Dan tooit een vreemde u op in feestkleedij;
Dan zult gij nog op 't beeld dier moeder staren,
En lispt gij zacht: ‘Bid, zaalge, bid voor mij!’
Zij bidt voor u! zij mint u grensloos teeder!
Zij smeekt van God den Hemel voor haar kroost!
Haar zegen drupt op al uw paden neder,
Als uwe liefde uw droeven vader troost!
O, erf op aard dien moederlijken zegen!
En - zijt ge 't spel der ijdle wereld moe -
Lach dan den dood zóó blij, zóó vriendlijk tegen,
Als lachte gij uw zaalge moeder toe!
|
|