Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Maar thans door ons begroet met half bedwongen klachten,
En met een tranendauw gedoopt!
Pas zag ik door het graf mijn huwlijksheil verslonden;
Weer sterft een roos der vreugd, die frisch te bloeien staat;
Die roos zijt gij, lief kind! nu ge ons gezin verlaat;
'k Zal juichen, als U de echt gelukkig heeft verbonden,
Ik treur, dat ge uit mijn woning gaat.
O, 't heugt U wis niet meer, toen ik U 't eerst ontmoette;
Gij, speelziek lam! verborgt uw kopjen in den schoot
Van haar, die tot een kus me uw mollige armpjes bood;
Van haar, die 'k toen met vuur als pasverloofde groette,
En aan mijn jonglingsharte sloot!
Gij weet, hoe teer zij U, als eigen dochter, minde,
Hoe vroeg ze in U, als kind, haar welbehagen had;
Hoe ge, als aanvallig wicht, reeds lang ons hart bezat,
Toen ge, onbewust van leed en dartel als een hinde,
Mijn woning hupp'lend binnentradt.
Dáár stierden wij te saam uw kinderlijke schreden;
Gij waart en bleeft de ziel, de vreugd van ons gezin;
Gij hadt mijn gade lief als moeder en vriendin;
Gebogen aan mijn knie, hebt gij den Heer beleden,
En dronkt gij 't woord des levens in.
Gij hebt ons huislijk heil vermeerd in blijde dagen;
Gij bleeft mij troosten in de dagen mijner smart;
Gij kleeddet U, als waart ge ook moederloos, in 't zwart,
En - legt gij 't rouwkleed af, met weemoed omgeslagen -
Gij blijft het dragen in uw hart.
Zie, daarom moogt ge een zang, zij 't ook des weemoeds, vragen,
Nu 't heilig snoer, dat ras uw harten samenbindt,
Zijn eerste bloesemvlecht om beider boezem windt;
Nu gij voor 't eerst, als bruid, uw zilv'ren kroon moogt dragen,
En door de liefde U zalig vindt.
O! als ge in 't heiligdom zult knielen in ons midden,
En, biddend, op den Heer zult wentlen weg en lot,
En Hem als d' oorsprong dankt van al uw heilgenot,
| |
[pagina 76]
| |
Denk dan: in hooger sfeer blijft ook een zaalge bidden,
En draagt haar zielswensch op aan God!
Haar zegen kroont uw Echt met d' ouderlijken zegen:
Gelukkig, zoo baar beeld u staâg voor oogen zweeft;
En, wenscht gij 't reinst geluk, dat de aard te smaken geeft,
Dan word' door u al 't heil, in 's Hemels gunst, verkregen,
Wat zij voor U gebeden heeft!
Ach! bij mirt en rozelaren
Klonk, van nat doorweekte snaren,
Droef de toongalm van mijn luit!
Bij dien bloesem in uw tressen
Voegen toch geen lijkcypressen
En geen rouwklacht bij een Bruid!
Al verstierf mijn bloeiend Eden,
Dierbren! 'k noem deze aard nog heden
Greene onzaalge rampwoestijn;
Valt het zwaar soms 't hoofd te beuren,
't Blijf verkwikkend, waar wig treuren,
Dat nog andren zalig zijn.
Lachend gaat uw toekomst open;
Heel de schepping stemt tot hopen,
Lokt tot blijdschap en genot.
Blijf dan hopen en genieten,
En, zoo nog uw tranen vlieten,
't Zij van vreugde en dank aan God!
Zwijg thans, droefgestemde zanger!
Stoor de ontwaakte feestvreugd langer
Door uw sombren klaagtoon niet!
Kom hier, zaalge liefde, tronen!
Komt hier, lach en blijdschap, wonen!
Daalt hier, mirt en bloemenkronen!
Ruischt nu, blijde jubeltonen,
Na het sterven van mijn lied!
|
|