Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] aant. Voor bedroefden. Aan de treurende betrekkingen eens dierbaren overledenen gewijd. Neen, Droeven! wischt dien traan niet droog, Die bevend opwelt in uw oog, En ligt te paarlen op uw wangen, Als ge op het somber rouwgewaad, Door U vol weemoed omgehangen, De moegeweende blikken slaat. O weent vrij uit! Die tranenvloed Is, als de dauw des hemels, goed, In zoelen zomernacht geboren, Die 't smachtend bloempje laaft en drenkt, Dat band en steunsel had verloren, En 't dorrend kruid verkoeling schenkt. Heeft Jezus niet bij 't grafgesteent' Eens dierbren vriends op aard geweend? - En zoudt gij, Droeven! dan niet klagen, Nu ge op een open grafkuil staart, En op de lijkbaar weg zaagt dragen, Die U het dierbaarst was op de aard? Weent uit! te lang reeds bleef die traan In 't brandend oog verscholen staan, Zoolang één lichtstraal was gebleven, Toen ge aan zijn sponde roerloos zat, De hand des doods ziende opgeheven, Maar nog tot God om redding badt. Thans lei hij 't hoofd tot slapen neer, Thans hoort hg 't droef geklag niet meer, Geen zucht meer langs de wanden suizen: En 't statig rollend tempellied Moog' weer langs zerk en wulfsels ruischen - Het wekt hem uit zijn sluimer niet. Ziet! de aarde rust en slaapt als hij, Natuur kleedt zich in rouw als gij; [pagina 68] [p. 68] De hemel, van een floers omtrokken, Den geeselslag van 't Noorden moe, Strooit de aarde weenend vol van vlokken, En dekt haar met een lijkkleed toe. Haar prachtvol schoon had uitgebloeid; Haar laatste vonk was doorgegloeid, En is voor 't snerpend Noord verstorven; Maar wat haar vruchtbre grond ontsloot Is saamgetast in zwangre korven - Zóó bleef zij weldoen na haar dood. Ook hij sliep zóó den doodslaap in, Het hoofd, de kroon van 't rijk gezin; Te vroeg ontrukt aan kroost en gade; Die, als hij 't oog naar boven sloeg, Op 't krankbed nog van Gods genade Om troost voor gade en kindren vroeg. Hijzelf was de aardsche leerschool moe, De Hemel blonk hem zaalger toe, En hield hem hooger palmen tegen; Ook hij had hier zijn taak volbracht: Zijn zomer was hier rijk in zegen, En de oogst - wordt boven ingewacht! Toen vlijde hij het hoofd ter rust, Door U voor 't laatst vaarwel gekust; Toen is hem 't scheemrend oog gebroken; - Één Engel daalde zwijgend neer En heeft hem de oogen toegeloken: Twéé Englen keerden juichend weer. O, zoo uw blik hem naar omhoog Kon volgen door den starrenboog, Waar zaalgen hem het ‘welkom’ brengen; Zaagt gij de kroon, die ginds hem beidt - Gij zoudt geen traan van rouw meer plengen, Maar weendet licht van zaligheid! Wèl hem, wie om zijn dooden treurt, Maap 't oog van 't stof der graven beurt, [pagina 69] [p. 69] aant. Voor wien de Hemel wint in waarde: Wèl hem, wiens graf tot opschrift heeft: ‘Hier slaapt, wiens sterven rouw op aarde Maar blijdschap in den hemel geeft!’ Neen, Droeven, wischt uw oog niet af! Gij draagt nog pelgrimskleed en staf, Hij feestgewaad en zegepalmen! Als ge eens uw Dierbren wederziet, Stemt ge in zijn blijde hemelgalmen; Dat kunnen wij op aarde niet! Hier overwolkt een traan ons oog; Ons gaat der zaalgen vreugd te hoog, Om 't feest te vieren van hun kroning; Maar knielend bid ik op zijn graf: Zend, Hemel! in zijne aardsche woning Uw Engel der vertroosting af! Vorige Volgende