| |
Goeden nacht
Aan mijn zoontje.
Voorbij is 't vreeslijkst uur, dat me ooit de ziel doorboorde;
De zwaarste taak, die op een vader rust, volbracht;
Ik gaf aan de aarde weer, wat de aarde toebehoorde,
En zeî mijn kindje: ‘Goeden nacht!’
O, schoone en teedre bloem, pas door mijn krans geweven!
Wat vielt gij vroeg van 't hoofd der ouders af!
Wat bloedde ons 't hart, toen 't u moest wedergeven!
Wat vreugde stierf en zonk met u in 't graf!
Dáár slaapt ge nu, maar niet verschrikt door droomen,
Den vasten slaap, waaruit geen morgen wekt;
Uw wieg heeft dáár geen leed te schromen,
Uw vader heeft haar toegedekt.
| |
| |
‘Al werdt ge vroeg mij weggescheurd van 't harte,
'k Vergeet u, kindje, nooit!’ zóó klonk de moederklacht.
Gij hoorde 't niet, noch zaagt mijn vadersmarte,
Toen 'k u ter laatste rustplaats bracht.
Als weer de storm huilt door het kerkhofloover,
Of fluit door 't spichtig gras, dat langs de zerken schiet!
Dan stuiv' de sneeuw uw mulle grafterp over:
Het stoort uw sluimring niet.
Als weer mijn voet het groen tapeet zal drukken,
Dat ras uw slaapstee siert in 't driemaal heilig oord,
En 'k soms een bloem nabij uw graf zal plukken,
Dan merkt ge 't niet - gij slaapt uw diepe sluimring voort.
Als weer het vooglenkoor in bosch, priëel en akker
Ontwaakt, en elke bloem zich opent op dat lied,
Dan roept hun zang u uit uw slaap niet wakker:
Voor u herbloeit het aardrijk niet!
Voor u ontlook geen roosje in 's levens geurge lente,
Maar ook geen bliksemstraal zwierde om uw schedel rond;
Geen wroeging, die haar klauw in 't argloos hart u prentte!
Geen doren heeft uw voet doorwond.
Geen zondesmet zal 't schoon van uwe ziel ontluistren:
Geen twijfling onrust strooien in 't gemoed;
Geen traan van oudersmart zal ooit uw oog verduistren,
Dien uw gemis ons weenen doet.
Wat klaag ik dan om 't lot, dat u te wreed deed sneven?
Gij vondt de haven reeds der storelooze rust!
Gij werdt geborgen vóór het stormgeloei van 't leven,
Daar wij nog dobb'ren op de kust.
Wat ween ik, of de Dood ons alles kon ontrooven?
God gaf ons 't kind, maar vroeg ons d' Engel af;
Die steeg klapwiekend op naar boven,
En 't kleed, van de aard' geleend, dat borgen wij in 't graf.
In 't uur van vreugde en schrik, toen 'k u, mijn jongstgeboren
Met smart gekochte zoon! van mijne gade ontving,
| |
| |
Toen wist ik, dierbre, 't niet, wat de aarde u had beschoren,
Maar 'k wist het: gij waart sterveling!
Toen kuste ik u 't gelaat; toen lachte en schreide ik tevens,
Toen was het de eerste beê des vaders voor zijn zoon:
‘Word kindje! een erfgenaam des levens,
Een Christen hier op aarde - een Engel voor Gods troon!’
Dat ouderlijk gebed was hemelwaarts gerezen.
Wij moesten treuren bij uw lijk,
Opdat ge als Engel Gods zóó vroeg zoudt zalig wezen,
En vroeg in Englendeugden rijk!
Dáár siert u reeds de kroon, waarom we op aard' nog kampen;
Dáár laatt ge uw dorst aan de eeuwge waarheidsbron;
Dáár staart ge in 't licht, waar wij slechts neev'len zien en dampen,
En leert, waar nooit uw geest op aard naar reiken kon.
O, zaalge kweekeling van zaalge Godgezinden!
Wat snelt ge in die school uwe oudren ver vooruit!
Hoe heilig zullen we u dáár vinden,
Zoo ge eens ons welkom heet, en in uwe armen sluit!
Gij juicht, terwijl we omlaag u zochten in de groeve,
En vat niet, hoe ons oog nog om een Heemling schreit!
En ik, zoo vaak ik dáár in stille beêvaart toeve,
Wil peinzen op uw zaligheid.
Zacht sluimre dan uw stof in gindsche kalme dreven! -
Houdt, Englen, in dat oord de wacht!
God gaf, God nam het kind, God zal 't ons wedergeven! -
Nu, liev'ling: Goeden, nacht!
|
|