| |
Het laatst vaarwel.
De zoon aan zijn ontslapen vader.
Een Engel leidde hem uit de gevangenis.
laatste woorden des ontslapenen.
Vader! is 't geen droom, is 't waar:
Zijt gij van ons weggevaren?
Zeg ons, die ten Hemel staren,
Dierbre vader! zijt gij daar?
Zeg ons, die om 't graf ons scharen,
Sloot gij de oogen eeuwig dicht?
Kondt ge uw bleek bestorven lippen
Dan geen heilgroet doen ontglippen,
Tot uw weenend kroost gericht?
Zaagt ge ons niet ons samenprangen
Om het laatst vaarwel te ontvangen?
Gingt gij zonder afscheid heen?
Later, vader, komt er geen! -
Hadt gij dan uw lievelingen
Niet zoo lief meer hier beneên?
Zaagt ge ons niet uw sponde omringen?
Kondt ge uw vlotten ademtocht
Op de lippen niet weerhouen,
| |
| |
Tot het moeder kon aanschouwen
En ge uw kindren zeegnen mocht?
Vader, o vergeef dat vragen
En dien wilden kreet der smart:
God vergeeft ons zelf het klagen,
Nu we een vader weg zien dragen,
Afgescheurd van 't kinderhart.
Wis, toen wij U sterven zagen,
Dacht gij aan uw droef gezin;
Maar gij sliept den doodsslaap in,
Zonder ons te hooren schreien,
Want de dood, die U beving,
Was een kalme sluimering,
Die U 't hoofd deed nedervleien,
Die een zoeten droom U schiep,
Tot de harp der Hemelingen
Uit dien slaap U wakker riep:
Wis, nog zaagt ge uit hooger kringen
Zeegnend op uw kindren neer,
Doch gij vondt geen sterfbed meer,
Maar in de Englen, die U wachtten,
En U juichend overbrachten,
Vroeg verloren telgen weer.
Zalig, vader! moest het wezen,
Toen ge, onsterflijk weer verrezen,
Al uw dierbren wedervondt!
Toen die Engel voor U stond,
Die bij 't sterven U verbeidde,
De' aardschen kerker uitgeleidde,
En uw kluisters hier verbrak;
En met U in 't licht gestegen,
Dáár de kroon, door U verkregen,
En U als verwinnaar roemde,
En verrukt U vader noemde
En van zalig weerzien sprak! -
Vader! 't was bij uw verscheiden,
Of ik ook dien Engel zag,
Die uw kindren, toen zij schreiden,
| |
| |
Troostte door een hemellach;
't Was of hij, reeds ver van de aarde,
't Oor nog wendde naar 't geklag,
En meêdoogend op ons staarde,
En, terwijl hij statig rees,
Op uw stoflijk hulsel wees;
't Was of hij die taal deed hooren:
‘'t Is de schelp, de parel niet;
In 't onmeetlijk Godsgebied
Gaat geen parel ooit verloren!’
En toen ijlings de aard verliet.
Als wij zóó uw heilstaat gissen,
Dierbre! ja, dan valt het licht,
Weer de wangen droog te wisschen,
Met den blik omhoog gericht;
Doch wanneer we U, Zaalge! missen,
Waar we op de aarde onze oogen slaan,
Ach, dan blijft een teedre traan.
Die niet licht valt weg te wisschen,
In ons oog gezwollen staan!
Ziet gij soms uit hooger sferen
Zóó uw gade en kindren aan:
't Zal uw hemelvreugd niet deren,
Dat ge ons diepbewogen ziet,
Want uw gade en kindren weenen,
Starend op een blij hereenen,
Neen! ik weet en blijf gelooven,
Dat bij de Englen Gods daarboven
Thans uw geest verheerlijkt is;
Dat, hoe hoog van de aard verheven,
't Oord, waarin gij rond moogt zweven,
In Gods ruime schepping drijft,
Gij ook dáár mijn Vader blijft;
Dat gij wenscht mij dáár te ontmoeten,
Waar gij 't eeuwig licht moogt groeten,
En bij elken zwaai van 't lot
Voor mij bidden zult tot God;
Dat uw liefde, als gij onsterflijk,
| |
| |
Eeuwig duurt en onverderflijk,
En ge U dubbel zalig vindt,
Zoo mijn deugd een bloesem wint.
Vader! 'k heb nog ééne bede,
Hoor die bede van uw kind,
Dat met heel de ziel U mint;
Neem die zucht ten Hemel mede,
Neem ze voor den laatsten groet,
Dien uw zoon van de aarde U doet:
Bid, dat Gods genâ moog' geven,
Dat me uw beeltnis in dit leven
Als een Engel blijve omzweven,
Die mijn tred voor wanklen hoed';
Dat ik zóó met ziel en zinnen,
Met uw vroomheid van gemoed,
God mag vreezen, God beminnen,
Om eens stervend te overwinnen,
En te ontslapen even zacht; -
En wanneer die ure ons wacht,
Wees dan de Engel, die ons allen
De aardsche kluisters af doet vallen,
En ons 't ‘welkom’ tegenlacht!
Amen, vader! 't Is gezongen -
't Lied van weemoed, 't lied der hoop!
'k Heb den traan niet weggedrongen,
Die, aan 't brandend oog ontsprongen,
Bij dat zingen nedersloop;
Wat gij stervend hadt bedongen,
Vader! ook de laatste plicht
Is aan 't dierbaar stof verricht;
Want uw kindren in dit leven
Moeder nog tot troost gebleven,
Hebben, luistrend naar uw woord,
Ginds aan de aarde weergegeven
Wat aan de aarde toebehoort;
't Rust dáár zacht in kalme dreven,
Waar de zee de stranden kust,
Als het beeld der zaalge rust,
Of, als hoog haar golven zweven,
En zij in haar volheid bruist,
| |
| |
God en eeuwig leven ruischt; -
Waar de breede kruin der linden,
Zacht doorschuifeld van de winden,
Ons voorspellend tegensuist,
Dat wij eens U wedervinden; -
Waar in 't gras de mosroos bloeit,
Die reeds blaadren heeft verloren,
En er tusschen zerken groeit; -
Waar 't bedauwde, glinstrend koren,
Dat in de aard gestorven is,
Weer ontsprongen aan de voren,
't Beeld wordt der verrijzenis;
Waar de zon bij 't avondgloren,
Als zij kalm in 't westen daalt,
Ons uw zalig sterven maalt; -
Of, wanneer ze aan de ochtendkimmen
Weer haar vuurbol op doet klimmen
En met voller glansen praalt,
Ons, gelijk de kroon des levens,
Waar geene aardsche kroon bij haalt,
Van omboog in de oogen straalt;
Waar ze in 't vroolijk opgaan tevens
Troostvol licht op 't graf verspreidt,
Als de hoop der zaligheid.
Slaap dáár naast ontslapen vromen,
Eeuwig onvergeetbare asch!
'k Zal er vaak in beêvaart komen,
Om van zaalger tijd te droomen,
Toen uw beeld de spiegel was,
Waar ik 't schoon der deugd in las:
Slaap dáár, tot het licht zal stroomen!
Slaap er rustig neergestrekt,
Tot de wekbazuin zal klinken,
Die den dood in 't graf doet zinken;
Tot het morgenrood zal blinken,
Dat van de aarde 't rouwkleed trekt!
Slaap dáár rustig in Gods akker,
Van uw kindren toegedekt! -
Maak dien doode eerbiedig wakker,
Engel, die Gods dooden wekt!
|
|