| |
| |
| |
Tonen van weemoed en rouw.
Het vroeggestorven kindje.
Derzulken is het Koninkrijk der Hemelen.
Jezus.
Niet het kindje, bleek van wangen,
Als het marmer koud en wit,
Dat, met afgepijnd verlangen,
Om het laatste stuipje bidt;
Niet het kindje in blij der dagen,
Dat wij dartel spelen zagen,
Als 't aan moeders boezem lag,
't Lodd'rig oogje omhoog geslagen,
Waar het troost mee scheen te vragen,
Vóór het treffen van den slag;
Maar het kindje, dat deze aarde
In de wieg doorreizen kwam,
Dat de Hemel eischte en nam;
Dat, verhoogd tot Englenwaarde,
Heerlijk blinkt als Hemeling;
Dat nu rondzweeft in Gods reien:
Dat nu lofzingt, waar wij schreien,
Is het kindje, dat ik zing! -
Klonk, o liev'ling van ons harte!
U geen welkomstzang op de aard',
Toen, in 't vlijmend uur der smarte,
Dáárom, dat we in rouw gezeten,
Kindje! u welkom zouden heeten,
In Gods zalig Hemelhof? -
| |
| |
Ach, wat moeder zou dit kunnen,
Waar dit plett'rend wee haar trof!
Gods genâ moog 't haar vergunnen,
Maar 't valt zwaar, 't valt zwaar in 't stof!
Englen, naar omlaag gezonden,
Van die aardsche windsels vrij,
Vroeggestorven licht als gij,
Die Gods wijsheid meer doorgronden,
Hebben vast op Englentoon
U het welkom toegezongen,
Toen zij door de wolken drongen,
Van uw wiegje tot den troon.
Spoedig, Zaalge! zult gij 't leeren
In de hoogre school des Heeren,
Wáárom 't ouderharte treurt?
Wáárom niet de zon uw bloesem
Heeft tot rijper vrucht gekleurd?
Wáárom van den vollen boezem
't Eenig kind werd afgescheurd? -
Spoedig zult gij meerder weten,
Die daar boven leerling zijt,
Dan die wijsgeer hier wil heeten.
Zoudt Gij dan deze aard vergeten,
Kindje! waar uw moeder lijdt?
Neen, o Zaalge! 'k durf het gissen,
Waar uw eerste les begint:
Dat gij allen, die u missen,
Naast God zelf, het teerst bemint; -
Hoe gij uit uw hooger sferen,
In verhemeld feestgewaad,
Dikwijls 't oog naar de aarde slaat,
Maar niet willens weer te keeren;
Waar uw dood ons diep bedroeft,
Waar, om hemelvreugd te leeren,
Men het lijden nog behoeft.
Zeker zult ge u vroolijk wennen
Zóó te staren naar omlaag;
Op uw kinderlijk gevraag,
Licht uw oudren onderkennen
O, dan doet gij 't zeker graag!
Zeker richt gij dan in 't zweven
Tot uw moeder lach en lonk,
| |
| |
Die u hier, naast God, het leven,
Nu den zaalgen Hemel schonk!
Zoudt gij, lieve! in 't Hallel zingen
Als men boven feesttijd houdt,
Als ge op de aarde nederschouwt,
Somtijds dalen uit uw kringen? -
Englen schuwen de aarde niet,
Sinds de Heer Zijn troon verliet! -
Stort gij zielsrust en verkwikken,
In benauwende oogenblikken,
Uw verslagen moeder in? -
Zweeft gij weldoende om haar henen? -
Geeft gij tranen haar te weenen,
Waar de zaalge hoop in lacht,
Die gij mee van boven bracht? -
O, wanneer uit hooger streken,
Kalmte neerdaalt op uw smeeken,
Die den kreet der droefheid stilt:
Kindje! 'k raad het, wat gij spreken,
Hoe ge uw moeder troosten wilt: -
‘Englen zeggen dat op aarde
Ieder moeder 't hulploos kind,
Dat zij zoogde, dat zij baarde,
Onbeschrijflijk teer bemint;
Maar hoe God in zijn ontfermen
Ons nog eindloos liever had,
En zich zeker zou erbarmen,
Schoon een vrouw haar kind vergat!
Eindloos is die God ons goeder!
Nu dan, diepbedroefde moeder!
(Neen, niet weder kinderloos!
Neen, niet moeder voor een poos!) -
Wat U Gods genâ wil leenen,
Schenkt Zijn liefde u voor altoos;
Want de Heer zal ons vereenen
Moeder! kunt langer weenen?
Vader! spreek, gelooft gij dit?’ -
Eens - ja, Zaalge, wij gelooven! -
Wacht gekrijt noch rouw ons boven;
| |
| |
God zendt Englen, rein als 't licht,
Met den glans van 't mededoogen
Op 't onsterflijk aangezicht,
Om de tranen af te drogen; -
Wis, dan komt gij aangevlogen,
Ook U kwijten van dien plicht,
En die u op de aard beminden,
Die u borgen hier in 't graf,
Zullen dáár den Engel vinden,
Zóó, zóó wischt Gods hand de tranen,
Die wij niet te stelpen wanen,
Van de weenende oogen af.
|
|