| |
| |
| |
Ophelderingen, behoorende tot de voorgaande dichtstukken.
Bl. 1.
Rolf en Ida.
Bij het nazien van de gedichten mijner jeugd vond ik ook deze romance. Zij kwam mij niet geheel verwerpelijk voor. Moge zij ook door anderen der plaatsing niet onwaardig geoordeeld worden! Nog andere stukjes, in hetzelfde genre vervaardigd, heb ik geheel teruggehouden en terzijde gelegd. Zij verdienden geen ander of beter lot.
| |
Bl. 7.
Jongelingsdroomen.
Dit vers, achter de Dissertatie van mijn vriend Spijker geplaatst, is het eerste gedicht geweest, dat van mij in druk is verschenen. Bij deze laatste verzameling van mijne gedichten kon ik de verzoeking niet wederstaan, om het, met enkele kleine veranderingen, hier nogmaals terug te geven.
| |
Bl. 9.
Delphi's spreuk.
Ne praeter modum (wat genoegzaam hetzelfde beteekent als het voor dit vers gekozen Grieksche opschrift) was de kenspreuk van den Senatus veteranorum aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam.
| |
Bl. 10.
Het summum bonum van een student.
Dit stukje is, evenals het voorgaande, in den Leidschen Studentenalmanak gedrukt, maar was in geen mijner bundels tot hiertoe opgenomen.
| |
Bl. 18.
De dorpspastorie te Zalk.
Wis! heeft een sprank U aangedreven
Van 't vuur, dat in den Reednaar blonk,
Wiens beeld ge als ideaal voor 't starend oog zaagt zweven -
Paulus' redevoering op den Areopagus te Athene was het onderwerp zijner Dissertatie.
| |
Bl. 21.
Borger's nagedachtenis gehuldigd.
U is een dubb'le krans om 't jeugdig hoofd gewonden;
Een frissche lauwertak, met Borger's naam verbonden,
Dien ik vol eerbied noem.
Toespeling op de eigen woorden van Borger in zijn Lijkzang ter gedachtenis van Hendrik Albert van der Palm.
| |
| |
| |
Bl. 40.
Het Mannepad bij Haarlem.
Dat er in dit gedicht onderscheidene zinspelingen voorkomen, als: op den Strijd met Vlaanderen van den dichter der Nederlandsche legenden, op de Rusticatio Manpadica, den Duinzang en het door den waardigen grijsaard vervaardigde Latijnsche gedicht Ad arbores Manpadicas, van den beroemden vader - zal voor den geletterden lezer geenerlei vermelding behoeven. Ook voor den minder ingewijde zal deze herinnering volstaan, zonder dat, door aanhaling der hier bedoelde regels, daarvan nadere aanwijzing geschiede.
| |
Bl. 41.
Aan de sterren.
Voor een deel is dit stukje aan het Hoogduitsch van Em. Geibel ontleend. Wegens de vrije bewerking van het oorsponkelijke en de daaraan gegeven uitbreiding, kon het echter nauwelijks eene vertaling worden genoemd. Het is zeer gelukkig in het Engelsch overgebracht door den heer Thompson, vroeger student aan de Utrechtsche Hoogeschool, op jeugdigen leeftijd gestorven, in zijne te Londen uitgegeven ‘Poems of Dutch poets.’
| |
Bl. 45.
De abdij te Rijnsburg.
Op verzoek van dr. G.J. Schotel, verscheen dit stukje, nevens een aantal andere van onze meestgevierde dichters, in het door hem uitgegeven geschrift van dien naam. Door het verlangen des geëerden schrijvers, om een bepaald tijdperk te kiezen en in het oog te houden, was toen de gezichtskring eenigermate beperkt. Niets verhinderde mij thans dien eenigszins uit te breiden, en aan het geheel eenige meerdere afronding te geven.
| |
Bl. 48.
Aan een hoogbejaarden vriend.
Den hoogleeraar B.F. Suerman, bij de toezending van een exemplaar mijner werken.
| |
Bl. 51.
In Aliede's album.
‘My zal geen kwaad weervaren!’
Ps. XCI: 10a. ‘U zal geen kwaad wedervaren!’ was de tekst der leerrede of toespraak, die aan de avondmaalsviering voorafging.
| |
Bl. 52.
Aan mijn kleinzoon.
Toen dit lied aan mijn hart ontwelde, had mijn kleinzoon een negenjarigen leeftijd bereikt. Thans mag ik mij verheugen, dat de voor hem ontboezemde wenschen aanvankelijk in blijde vervulling zijn overgegaan, en dat zijn naam op de rolle der studenten aan de Utrechtsche Hoogeschool staat ingeschreven.
|
|