Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Tot uw liedje is uitgezongen.
Dartel zijt gij als uw hond,
Die u nadert met zijn sprongen,
In het buitlen langs den grond.
Staak uw spel thans, wilde jongen!
Sta een oogenblik dan stil!
Eerst de kuif eens opgestreken!
Dan mij flink in 't oog gekeken!
Hoor nu wat ik zeggen wil!
Altijd dwarrelt ge om mijn schreden;
Waar 'k mij wend of henenspoed,
Komt gij me in den weg getreden;
Telkens trapt gij me op den voet:
Dat moet uit zijn! Kort en goed! -
Of, me op 't pad vooruitgevlogen,
Rent gij pijlsnel uit mijne oogen,
En nog stuivend in galop,
Klautert gij de heuv'len op.
Als ik onder 't moeizaam stijgen
Stilsta, daar de borst gaat hijgen,
Om mijn adem weer te krijgen,
Zie 'k u op den hoogsten top!
Dáár het roode mutsje zwaaiend,
Luchtig op één voet u draaiend,
Roept gij spottend schel en luid:
‘'k Ben er lang vóór u! - sliep uit!
O, 'k versta u, oolke guit!
Zonder dat ge een woord gaat zeggen,
Weet ik 't haarfijn uit te leggen,
Wat dat zinrijk spel beduidt,
Zonder dat ge er aan moogt denken,
Bij dat dwarr'len om mijn schreên,
Geeft gij licht verstaanbre wenken:
‘Eerlang hebt gij af te treên;
Neen, verberg het u niet langer,
Hoe uw beste kracht verdween!
Zie, hier staat uw plaatsvervanger!
Zie, reeds wordt uw kleinzoon groot,
Die, o ras vergeten zanger!
D' eigen naam voert na uw dood.
| |
[pagina 54]
| |
Zie 't geslacht reeds opwaarts groeien,
- Moog het om uw knie nog stoeien -
Dat eens op uw graf zal bloeien,
Als gij lang reeds de oogen sloot!’
Ja, de herfst mijns levens nadert;
Soms, als hij met schor gefluit
Giert door 't reeds verdund gebladert,
Breekt hij in een rukwind uit;
Maar, al grauwden reeds mijn haren,
'k Speur het klimmen mijner jaren
Minder aan mijn dorre blâren
Of aan 't wagg'len van mijn knie -
Dan als 'k u zit aan te staren,
En op u, mijn kleinzoon! zie.
Doch verwacht daarom geen klachte,
Die uw blijdschap storen kan!
Sombre herfst- en doodsgedachte,
Och, wat weet uw jeugd daarvan?
Neen, waar 'k u mijn lied ga zingen,
Liev'ling aan mijn hart zóó waard!
Dient de luit, die ik ga dwingen,
Tot een blijder toon gesnaard!
Bloempje, dat weer puilt uit de aard,
Bij 't verwelken van mijn gaard!
Meiroos bij mijn herfstseringen,
Krokusje, met geel en groen
Blinkend op 't besneeuwd plantsoen!
Eerstling van de teedre loten,
Aan de takken uitgeschoten,
Die zich kronklen om mijn stam!
Ster met nieuwe tintelvonken,
Bij 't versterven van mijn vlam!
Morgenrood, dat heeft geblonken,
Toen mijn levensavond kwam!
Sprank des levens van uw vader,
Wien van 't bloed nog speelt in de ader,
Dat uit mij zijn oorsprong nam!
Somtijds, als 'k de frissche rozen,
Die er op uw wangen blozen,
| |
[pagina 55]
| |
Of uw glanzig haar ga koozen;
Als 'k u nazie menig keer,
Voel 'k mij toch zoo oud niet meer,
'k Zie dan weer mijn zonen spelen,
'k Hunker in hun spel te deelen:
'k Zie mijn eigen kindsheid weer;
Al de bontgekleurde droomen
Doet gij toovrend opwaarts komen
Van mijn uitgebloeid Weleer!
En 'k zou u in 't spelen stuiten?
Neen! laat me u in de armen sluiten,
En hervat dan weer uw spel,
Want die vreugd vergaat zóó snel!
Hoe 'k u teeder blijf beminnen,
Wis, dat weet en voelt gij wel,
Want, als 'k u in de armen knel,
Speelt een Psalm des lofs daar binnen,
God als offer aan te bien:
Dat me aan d' avond van mijn leven
Zooveel dierbaars is gebleven;
Dat de vreugd mij is gegeven,
't Kroost nog van mijn kroost te zien!
Kind! wat zal uw toekomst wezen? -
Lachend breekt uw morgen aan,
Zal uw zon zóó ondergaan?
Wat gij worden zult na dezen,
Staat niet voor uw hoofd te lezen. -
Kon ik u terzijde staan,
'k Zon bij 's levens tweesprong zeggen:
‘Achter die geschoren heggen
Liggen angels voor den voet,
Die gij liefst niet raken moet!’
Of, hoe 'k nu het aan zou leggen,
Keerde ik nog eens, sterk en vlug,
Op mijn levensbaan terug.
Kind! wat zal uw toekomst wezen? -
Wat te hopen? wat te vreezen? -
Is uw moeder trotsch op u,
Springt haar soms een traan in de oogen,
Als ge in d'arm haar komt gevlogen -
Zijt gij vaders kroon reeds nu -
| |
[pagina 56]
| |
Zullen ze in hun najaarsdagen
Op hun zoon nog glorie dragen?
Ach! daar is geen Zienersmond,
Die ons dat geheim verkondt,
Of ons antwoordt op die vragén!
Maar - gij hebt uw oudren lief!
En een aanbevelingsbrief,
Op de reis u meegegeven,
Als een dierbre Hemelgift,
Werd u op 't gelaat geschreven:
Zalig, zoo dat leesbaar schrift,
U op 't voorhoofd blijft gegrift! -
Uit den opslag uwer oogen
Straalt een reine liefdegloed
En een blank oprecht gemoed: -
Jongen! spreekt die taal geen logen -
O! dan wacht ik de uitkomst goed!
Zegen, zegen, nog eens zegen
Druppel', als een vruchtbre regen,
In uw kindsheid op uw hoofd!
Rijk in bloesems zij uw lente!
Mild uw vroegste voorjaarsrente,
Die een oogst van vrucht belooft!
Leer zóó schatten op te garen,
Die geen tijd of lot u rooft!
Ken als jongling uw gevaren!
Blijf uw paden rein bewaren!
Leer het pad der zonde vliên!
Leer als man zelfstandig handlen,
Kind des lichts in 't licht te wandlen,
En geen mensch naar de oogen zien?
't Zij u blaam of lof bejegen'!
Word gezegend en ten zegen!
Buig uw hoofd niet voor het lot,
Maar uw knieën diep voor God!
Dien geen tijdgeest - maar den Heere!
Jongen! houd mijn naam in eere!
Dat hij - legt gij 't leven af -
Onbezoedeld dale in 't graf!
|
|