| |
De abdij te Rijnsburg.
Waar stond gij eens? Waar hieft ge uw trotsche kruin,
Uw slotkapel en slanken torentrans?
Vóór dat de grond bestrooid werd met uw puin,
Toen gij nog blonkt in middeleeuwschen glans:
Geen bouwval zelfs komt hier ons 't antwoord geven;
Een vale zerk met nauwlijks leesbaar schrift,
Een tuinmuur, die zich wagg'lend hield geheven,
Waaraan klimop en wilde wijnruit kleven -
Ziedaar wat bleef van Rijnsburg's kloosterstift!
Eens waart gij jong en machtig, grijze Abdij!
Geen kerklijk stift dat aan uw zij' kon staan,
| |
| |
Zóó rijk bedacht, zóó hoog vereerd als gij,
Door Graaf op Graaf met gunsten overlaân.
U schonk de dag, wat u de nacht liet droomen,
Nieuw grondbezit van akkers, bosch en vliet;
Al 't wild des wouds, wat uit het diep der stroomen
Werd opgehaald, lag op uw disch te stoomen,
Als schatting van uw aadlijk jachtgebied.
Toen blonkt gij schoon, als in uw hoogtijdsdos,
Gij 's Hemels Bruid, der graven troetelkind;
Gelijk een maagd met jonkheids liefsten blos,
Die door een zwerm aanbidders wordt bemind;
Die 't rijk juweel, als nieuw geschenk ontvangen,
Zich om den hals of door de lokken windt;
Die, waar zij treedt, verwelkomd wordt met zangen,
Een eereboog van bloemen op haar gangen,
En waar zij aâmt, een wolk van wierook vindt.
Hoe dikwijls bracht u Holland's graaf zijn groet,
In beêvaart naar dit heilig oord gewend,
Als plek der rust meer lieflijk hem en zoet,
Dan 't Muiderslot en 't vorstlijk Gravesend.
Hier sleet hij blij, van vriend en maag omgeven,
Vaak de uren in gezellig' avondkout:
Hoe Holland eens de Friezen had verdreven,
Hoe in 't tornooi de lans werd opgeheven,
Of 't everzwijn vervolgd werd in den Hout.
Want gastvrij waart ge en vriendelijk en goed,
Geen strenge schoone, al waart gij 's Hemels bruid;
Al bleeft gij fier op uw hoogaadlijk bloed,
Gij deeldet mild aan elk uw weldaân uit;
Gij weest de vreugd niet stug af van uw wallen;
Niet altijd sloot ge uw oog voor 's werelds glans;
Als 't snarenspel ging ruischen door uw hallen,
En 't nonnekijn, bij 't lustig feestliedschallen,
Door d' edelman werd opgeleid ten dans.
| |
| |
De horen klinkt. Dáár draaft een ruiterstoet
Het voorplein langs, de poort uit der Abdij;
't Vermaak der jacht drijft hun de vreugd door 't bloed;
Elk ridder heeft een jonkvrouw aan zijn zij',
De abdisse wijst de bloem der kloosterlingen
En eedlen 't spoor door 't boschrijk Kenmerland.
Zie! hoe ze om strijd de hooggevierde omringen,
Die als Vorstin ontzag weet af te dwingen,
Terwijl ze een valk laat wieglen op haar hand.
Hoor, 't klokgeklep trilt somber door de lucht:
De wijding treft een adellijke spruit;
Vroeg aan 't gewoel van 't weeldrig hof ontvlucht,
Spreekt zij, geknield, thans haar geloften uit;
Zij zegt vaarwel aan 's levens zoetste droomen;
Zij heeft, terwijl zij 't zilv'ren kruisbeeld kust,
En van 't gelaat haar heete tranen stroomen,
Om 't maagdlijk hoofd den sluier aangenomen;
't Gebroken hart zoekt balsem hier en rust.
En dikwerf vond een zielsbedroefde vrouw,
Gedoken in de kap van 't weduwkleed,
Hier rust en troost, verlichting van haar rouw,
Een wijkplaats, waar zij kalm haar dagen sleet,
Om in uw koor en bidkapel te knielen,
En, neergebukt voor 't koude grafgesteent'
Van hen, die vroeg haar door den dood ontvielen,
In vroom gepeins te bidden voor hun zielen,
Totdat haar stof werd met hun stof vereend.
Hier klaagde ook zij haar bittre weemoedsklacht,
Die Teyling's hoogverwulfde zaal vernam,
Jacoba, vroeg door hartzeer omgebracht,
Als ze aan den voet van Rijnsburg's outer kwam;
Hier peilde zij de diepte van haar wonde;
Hier zag ze op 't eind van 's werelds heerlijkheên;
Hier sloop haar blik, bij 't slaan der vesperstonde,
De tombenrij der kloosterkerk in 't ronde,
Als 't avondrood op 't marmren beeldwerk scheen.
| |
| |
Toen waart gij jong en machtig, grijze Abdij!
En thans? - Uw stift zonk lang ten bouwval neer;
De tijd vergruisde uw breede tombenrij;
Het zoekend oog vindt nauw haar standplaats weer.
Maar is uw glans in neev'len weggevaren,
De dichter ziet u in uw bloeitijd staan,
En 't is hem zoet nog op dat beeld te staren,
Als op een droom der blijde kinderjaren,
Als lang de kracht der jonkheid is vergaan.
|
|