Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
En met haar dankbren traan, die op mijn vingren sloop,
Het water des Verbonds, geplengd met heilig beven,
U op het voorhoofd droop.
'k Heb nog U lief, als in uw vroegste kinderjaren,
Als 'k aan mijn knie U spelen zag;
Als gij me in de armen vloogt op uw geboortedag;
Als ik met vadertrots U diep in 't oog bleef staren,
En streek langs 't zachte blond der haren,
Verrukt, verteederd door de zoetheid van uw lach.
Als toen ge uw kleenen voet liet rusten op mijn handen,
En hooger opklomt, tot ge om Vaders schouders hingt;
Als ge in mijn boekenschat de fraaist vergulde banden
En platen gretig zocht en die doorblaadren gingt;
Of op de wereldkaart mij steden weest en landen,
En zoo uwe eerste les ontvingt!
Uw kindsheid is, gelijk een morgenwolk, vervlogen;
De geest des jonglings brak zijn schel en windslen door;
Met geestdrift volgt gij 't letterspoor;
Den dorst naar Waarheid hebt ge in 't brandend hart gezogen;
Reeds drinkt gij uit haar bron met onverzaadbre togen:
Mijn Zoon! hoe dank ik God daarvoor!
De bloesem des geloofs is in uw hart ontloken; -
Gij zegendet den dag van uw belijdenis;
En toen gij 't heilig brood, U door mijn hand gebroken,
Voor 't eerst ontvingt aan 's Heeren disch,
Toen heeft dat zalig uur ook tot uw ziel gesproken,
Dat Christus uw Verlosser is.
Al wat mijn jonkheid streelde is ook uw welbehagen;
Door U leef ik opnieuw in 't uitgebloeid weleer;
In U herschept mijn jeugd zich weer;
Als ge in de toekomst door de hoop vooruitgedragen,
Den spoed bevleuglen wilt der snelgewiekte dagen,
Wanneer gij op zult treên als Dienaar van den Heer.
Ook ik snel mijmrend vaak dien dag der toekomst tegen.
O rijz' hij, eer de lamp mijns levens wordt gedoofd!
- Dan heb ik, wat ik bad, verkregen -
| |
[pagina 44]
| |
De dag, die mij op aard reeds hemelvreugd belooft!
Als met de zalving Gods de Vaderlijke zegen
Zal drupp'len op uw hoofd!
Maar, zie ik reeds verrukt van ver dien morgen gloren;
Toch schuift zich soms een wolk voor 't rijk gekleurd verschiet.
Wat strijd en worstling, eer gij 't eind dier loopbaan ziet!
Hoe menig doornenbosch, waardoor uw pad zal boren!
Wél hebt gij 't beste deel, maar 't zwaarste er bij, verkoren:
Dat droomdet ge in uw jonkheid niet!
Mijn Zoon! mijn Zoon! 'k voorzie nog donkere oogenblikken,
Als 't koel verstand 't Geloof, als Rechter ondervraagt;
Als U de twijfling met haar weefsel poogt te omstrikken,
Of reeds haar worm aan 't harte U knaagt,
Waar U de drieste taal van 't ongeloof doet schrikken,
Dat roem op zijn triumfen draagt.
De Twijfling is een slang, die we aan de borst verwarmen;
Rampzalig, wie reeds vroeg haar 't argloos hart ontsloot,
Tot door zijn bloed haar giftdrop vloot!
Gelijk de tering kent zij deernis noch erbarmen,
Die 't offer, dat zij houdt omstrengeld met hare armen,
Niet loslaat vóór den dood!
Wat zult gij kiezen? wat omhelzen? wat gelooven? -
De stemmen warr'len door elkaar.
Ginds poogt men aan uw ziel uw God, uw Heer te ontrooven;
Hier wordt de dampkring loom, en weer van stiklucht zwaar;
En zoekt men 't rijzend licht te dooven,
Als vreemd, onheilig vuur op 's Heeren kerkaltaar.
Ginds zwiert men met een vlag, wier kleuren zijn versleten;
Dáár viert men 't wapp'rend zeil naar elken stroom van wind,
Waarbij men 't eerst een haven vindt;
Hier smeedt men schalmen aan een lang verroeste keten,
Waarmee men slaven boeit, maar nooit het vrij geweten,
Maar nooit 't geloof des harten bindt!
Maar hoe, door storm gezweept, de stroom des tijds ga vloeien,
Buig voor geen naam of leuze uw knie als afgod neer!
Geen doode stelselzucht, die rinkelt met haar boeien,
| |
[pagina 45]
| |
Geen kettervloek voor vreemde leer,
Maar 't levende geloof, dat harten weet te ontgloeien,
Wint zielen voor den Heer!
Mijn Zoon! Heb Christus lief: dan wordt gij vast welsprekend,
En 't heilig Pinkstervuur zal hupp'len door de zaal,
En vonken strooien door uw taal!
O, sta Zijn godlijk beeld diep in uw ziel geteekend! -
De Twijfling, op dit schild haar pijlen machtloos brekend,
Zal zwichten, en 't Geloof behoudt de zegepraal!
Of gij Hem liefhebt? of ge uw kruis Hem na wilt dragen?
Of gij wilt leven en wilt werken tot Zijne eer?
Dit zal ik in Zijn naam U vragen,
Leg ik den herdersstaf eens op uw schoudren neer,
Zeg dan, als Petrus, 't oog vrijmoedig opgeslagen:
Ja 'k heb U lief! Gij weet het, Heer!’
Zóó zij 't, mijn dierbre Zoon! dat Christus in U leve:
Bereid uw harte tot een Tempel, Hem ter woon!
Word zóó mijn blijdschap, zóó mijn kroon!
En als uw geest aan de aarde ontzweve,
Zij daar voor U en mij - wie voor dien Rechter beve -
Een zalig weerzien voor Zijn troon!
|
|