Het mannepad bij Haarlem.
Feestdronk, den heere D.J. Van Lennep op zijn vijftigjarig jubel gewijd.
Wien het zoet is, als mij, langs den duinkant te dolen,
Hij vertoeve op een plek van dien boschrijken grond,
Waar een grafnaald, in 't wulfsel der blaadren verscholen,
Bij een tweesprong den moed onzer Vaadren verkondt.
't Is het Manpad, waar 't pleit werd met Vlaandren voldongen,
Waar de Grijsaard, voor wien thans de feestbokaal bruist,
Reeds als Jongling heeft Witte van Haamstee bezongen;
Waar zijn lied op zoet Holland de linden doorsuist.
't Is het Manpad, om strijd door den Zoon en den Vader,
Saâm gevierd en verheerlijkt in 't dichterlijk lied; -
't Is de zetel van Latium's Muze te gader,
Waar de zwaan van Meander nog speelt in het riet.
't Is de grond, U zoo waard, wien op 't zilver der jaren
Thans de Wijsheid een krone van goud heeft gezet.
't Is de plek, die, vertrouwd met uw vreugde en bezwaren,
Werd gewijd door uw smart, door uw lied en gebed!
Blijf nog lang een verkwikkende wijkplaats dáár vinden!
Voel uw hart, in de lente, verjeugdigd dáár slaan!
Bij het ruischen dier eiken, bij 't suizen dier linden,
Grijp' nog dikwerf de zangdrift des jonglings u aan!
Slijt den avond uws levens in 't vreedzaam herdenken,
Hoe gezegend en schoon hier uw dag is volbracht!
Sla het oog, waar de scheemring ter nachtrust komt wenken,
Op het licht, dat bij d'eeuwigen morgen uw wacht!
Zij de grond van dit lustoord voor 't nakroost geheiligd,
Als van Zorgvliet en Hofwijk en Muidens's Kasteel;
En het Manpad, als dit, voor de schennis beveiligd
Van den brekenden moker en 't sloopend houweel!
| |
Als een Dichter, des zomers dien tweesprong genaderd,
Dáár dan omdoolt, door 't schoon van zoet Holland bekoord,
Dan begroet hij het Huis in het donker gebladert,
En hij fluistert den naam, die aan 't Manpad behoort.
En zal eens, als de tijd heeft hun steengruis veroverd,
Ook het Manpad en Zorgvliet en Hofwijk vergaan;
Dan nog blijven die namen, met kransen omlooverd,
Altijd jong in het blad der geschiedenis staan.
|
|