Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het vertrek naar Java. Aan mijn vriend Mr. P. Meyer, na zijne promotie. Heil u, die in uw lentetijd De garven maait en dorscht van rijper zomerdagen! Gij moogt naar Themis' eerkroon vragen, Gij moogt haar zwaard en weegschaal dragen, Die reeds zóó vroeg haar Priester zijt! 'k Zie hooger palmen reeds van verre u tegenglimmen, Die u de stem der achtbre Wijsheid biedt; De zon van uw geluk treedt lachend uit de kimmen, Maar roept u toe in 't vroolijk klimmen: Hier spelt de toekomst heil, ontvlucht deze oorden niet! Al heeft geen moederschoot u hier voor 't eerst gekoesterd; Hier, waar ge in Pallas' heilge stad Als aan der Muzen borst gezoogd werdt en gevoedsterd, Hier staat uw tweede bakermat! Ook u behoort het erf der vaadren; Ook u vloeit Hollandsch bloed door de aadren, Al speelt daarin een vonk van 't gloeiend Oosterstrand; [pagina 21] [p. 21] aant. En kon een vaderland op nieuw u zijn beschoren: Wis dat geen andre plek door u wierd uitverkoren, Dan de aangebeden plek van 't dierbaar Nederland! Vaak zal een zucht uw borst ontstijgen, Als gij vol weemoed peinst op 't geen gij hier verliet; Vaak zal u 't hart van weemoed hijgen, Wanneer gij 't avondgoud in 't Westen tintlen ziet: Maar Plicht sprak 't offer uit - hier moet de Vriendschap zwijgen, Zij fluistert slechts u na: Vaarwel! vergeet mij niet! Wanneer in 't schoonst der Morgenlanden Uw oog staart op het groen, dat onverwelkt en frisch Blijft bloeien onder 't zonnebranden, Denk dan, terwijl gij doolt door eeuwge lustwaranden, Dat dit het treffend beeld van onze vriendschap is. Zóó blijv' - al slaat de zee haar golven tusschen beiden - Zóó blijv' ons hart vereend, hoe snel de jaren vliên. Gods nimmer sluimrend oog - zóó bid ik, nu wij scheiden - Moge u, door stilte en storm, ter veilge ree geleiden, Waar oudren u verrukt hunne armen openbreiden! - Ook mijner zij die vreugd: u eenmaal weer te zien! Vorige Volgende