Dichtwerken. Deel 2(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] aant. De dorpspastorie te Zalk. Aan mijn vriend J.A. Anspach Bij zijne bevordering tot doctor in de godgeleerdheid. In 't lachend oord, waar de IJselstroom door kronkelt, Die 't groenend dal in sneeuwwitte armen vat, En 't blonde hoofd, waar 't licht der zon op vonkelt, Siert met een kroon van eike- en olmenblad; Of met een pluim van riet en korenaren De lokken tooit, en blij langs de oevers stoeit, Ze dartlend kust en, tuimlend voortgevaren, Zich Flevo's golven tegenroeit; - Waar in 't verschiet omkranste heuvels blauwen, En tusschen 't loof van 't donkerkleurig hout, Men trans en muur van 't ridderslot ziet grauwen, Dat eeuwenlang de kruin verhief in 't woud; Waar 't lommer rijst om tempeldak en toren, Die, in den galm van 't sleepend klokgebrom, Het uur der rust of des gebeds doet hooren, En oproept naar het heiligdom; - Waar de IJseldijk met breede gordels slingert, - Dáár heft uw cel haar needrig dak omhoog, Wier geveltop, met groenend loof omwingerd, Zich half verschuilt en wegsteelt voor het oog! Dáár kweekt de grond in 't bar getij nog rozen; De Wijsheid vlocht zich dáár een lauwerkroon; 't Geluk heeft dáár een tempel zich gekozen, En Eerste-huwlijksliefde een troon! Dáár Broeder! smaakt gij 't zaligst heil van 't leven; Dáár dauwt de rust na d'arbeid zoeter neer; Dáár is de nacht des onspoeds afgedreven, En 's Hemels blauw verrukte en troostte u weer. Het leven kreeg dáár nooit gekende waarde, [pagina 19] [p. 19] Bij 't heerlijk doel, waarheen het spoor u leidt; Uw geest rijst dáár met vrijer vlucht van de aarde, En 't hart gevoelt de onsterflijkheid! Waartoe die rijk-gezegende oorden, Dat dal, omzoomd van de IJselboorden, Dat stil, bekoorlijk dorpsgehucht, Dat vreedzaam erf in vruchtbre dreven, Dat zalig eerste huwlijksleven, Zóó ras na 't reinst genot ontvlucht? - O antwoordt hier, mijn feestgezangen! Schiet vonken uit in 't gloeiend lied! - De palm schudt loovers af om u in 't koor te ontvangen; Ras zal een hooger blos u tintlen op de wangen, Als ge u met feestgewaad omhangen En 't jeugdig hoofd omlauwerd ziet. Wis! heeft een sprank u aangedreven Van 't vuur, dat in den Reednaar blonk. Wiens beeld ge als ideaal voor 't starend oog zaagt zweven; Wiens stem de zuilenrij verbaasd deed antwoord geven, En templen op hun voet deed beven, Toen zij Athenen's markt doorklonk. De feestdag wenkt! de tempel slaakt zijn deuren, En de offervlam ontwaakt en spreidt haar reukwerk rond; Aurora schijnt in 't Oost met bleek gelaat te treuren, Dat haar geen purper tooit om ook uw feest te kleuren, Maar draagt, nu wij haar 't hoofd zien beuren, Een lauwertak, voor rozen, in den mond! Verhef het oog nu fier en edel! Die lauwer groent voor u; die lauwer past uw schedel; Die eerkroon is verdiend; En 'k zie met zielsverrukken Haar om uw slapen drukken, Mijn Broeder en mijn Vriend. Gelukkige! keer naar uw woning, Waar u verrukt uw gade beidt, [pagina 20] [p. 20] Die reeds haar armen openbreidt! En vier bij haar nog eens uw kroning Met nog verhoogde zaligheid! En thans - de kruisweg scheidt, waarop we elkaar ontmoeten; Het welkom smelt in de afscheidsgroeten, En dorrend zinkt de krans om 't zwijgend speeltuig neer: Maar neen! hoe ver vaneengedreven, De liefde tot denzelfden Heer, 't Geloof aan God en 't eeuwig leven Zal ons langs 't eigen spoor naar 't eigen doel doen streven. - Nooit scheiden wij voor 't laatst: wij zien elkander weer! Vorige Volgende