Delphi's spreuk
Mhaen Atan.
Op een ontgroeningsfeest.
Welk een landstreek ligt in 't midden, als ge om de aarde een treklijn spant,
Even ver van Thule's kusten als van 't blakend Oosterstrand?
Waar voor d' ademtocht van 't Noorden nimmer beek of bron verglaast,
Noch de wind, met vuur bezwangerd, 't dwarlend stof tot wolken blaast?
't Is 't bezield verblijf der Muzen, 't vaderland der Poëzie!
Zacht en mild is dáár de hemel, 't koeltje trilt er melodie;
En wanneer dáár neev'len drijven aan de schaars omwolkte lucht,
Is 't een wolk van Hymnewalmen, aan dit zangrig oord ontvlucht.
Trotsch op Phebus' lauwerblaren, die hij schudde van zijn top,
Toen Pindaar het hoofd gekroond werd, rijst Parnassus' kruin daar op;
Tegen 't klimmen van zijn heuv'len, die zich kruisen onderling,
Heft zich Delphi met haar tempel in een halfgevormden kring;
Zie hoe blinken nok en gevel, zilverblank als 't schuim der zee,
Dat Najaden op doen spatten, als zij duiklen op de reê!
Wie aanschouwt dien gloed, die glansen, als de zon in zee verdrinkt,
En het gloeiend avondpurper tegen 't Parisch marmer blinkt?
Wie Apollo's rijzig standbeeld, hoe zijn koker vonkt van goud,
Als de God van 't hoogst des Hemels derwaarts 't oog geslagen houdt?
Groen van lauwren is de driestal, waar Hij 't volk zijn raad verkondt,
En de toekomst drijft in neev'len onder d'achtbren zetel rond.
Hoorbre stilte lokt tot eerbied en den geest tot mijmring uit,
Maar de kern van Hellas' wijsheid spreekt van zuil en wanden luid:
Driewerf heil (dit staat in schrift er) wie in zelfbeschouwing leeft!
Driewerf heil, wie rein van inborst perk noch maat te buiten streeft!
Wijk begoochling! dweep niet verder! 't is gevallen, 't heiligdom,
Maar hier blinkt opnieuw verrezen, de ongeschonden spreuk weerom.
Stof niet langer, grijze aloudheid! dat haar zin U heilig was;
Wij, wij dragen ze op de borsten, wij, wij sneden ze uit op 't glas!
Molmend gruis zij Delphi's tempel: lied noch koorzang stijge er meer;
Hier geeft de Echo van 't verleden nog den zuivren nagalm weêr!
| |
Doch waartoe schuimt thans de beker, waar het vonklend vocht in spat?
'k Vind voor eike- en lauwerbladen hier klimop en wijngaardblad.
Hen, mijn Broeders! geldt de feestdronk, in wier borst de geestdrift woelt,
Die eens ieders borst doortintelt, wie zich 't eerst student gevoelt!
Ja, tot hen wordt thans de beker met den broedernaam gericht,
Want de schors ontviel hun leden, en hun menschheid schoot in 't licht! -
Even als aan d' ongewijden, die tot Delphi's godspraak kwam,
't Sprenklen van Castaalje's bronnat alle onreine smet ontnam,
Zóó hebt Gij, die hier als Priesters 't heilig koor beveiligd houdt,
Hen van smetten rein gewasschen en gelouterd zijn ze als 't goud!
Daal thans, Phebus! van Uw zetel en bestraal hen met uw gunst!
Doe hen tintlen van uw geestdrift en het heilig vuur der kunst!
Wen ze, Ausoonje's luchtstreek aadmend, Maro's godspraak openslaan,
Of aan Troje's verre kusten met Homeer ten krijgsdans gaan!
Bacchus! stem hun hart tot vreugde! reeds, reeds klinkt hun feestlied mee:
Kom dan Bacchus! o Lenaeus! op hun schaatrend Evoë!
Lonk hun minzaam lachend tegen, zwevende op uw wolkkales,
Io, Io Aphrodite! Io schoone mingodes!
Pallas, blank als 't glanzig wapen, als de krijgsspeer, die gij drilt!
Overschaâuw uw kweekelingen, als met vleuglen, met uw schild!
Leer hun Hellas' vroege wijsheid, leer hun haar verheven zin,
En vermeng, o schutgodesse! Delphi's heilge spreuk er in!
|
|