Dichtwerken. Deel 2
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Hoe hoog hun denkkracht rijze,
Had van die zaak verstand.
Zij misten in 't bepalen,
Wat 't eerst dient ingeprent;
Waar boven niets kan halen
Voor elk oprecht student.
Zoek vrij aan alle kanten
In quarto's en folianten,
Besneeuwd van 't schoolsche stof,
En blaas de blaadren open,
Van wurm en mot doorkropen;
Gij vindt niet wat wij hopen;
Geen enkle die het trof!
Laatst zat ik rustig neder
En waande dat ik 't had;
Toen 'k eens bij stormend weder
Voor 't eerst mijn cel betrad;
Want buiten sneed de regen
Langs de overplaste wegen,
En joeg de vensters dicht;
En wie langs sluis of kerken
Er tegenop moest werken,
Dien streek de wind zijn vlerken
Luid gonzend in 't gezicht.
Maar binnen vlamde 't vuurtje,
Dat 'k vroolijk flikk'ren zag,
En 't koestrend avonduurtje
Verving d'onguren dag:
De pook gloeide in mijn handen
En deed de pijp ontbranden,
En wolken trokken saam;
Met kamerjas en muilen
Ging ik in d'armstoel schuilen,
En liet den stormwind huilen
Die rinklend bonsde op 't raam.
Zóó bij den haard geschoven,
Nam mijn lectuur begin,
En 'k trok met Scott naar boven,
| |
[pagina 12]
| |
Het heuv'lig Hoogland in.
Ik zag kasteelen, dwergen,
Ik klauterde langs bergen,
Ik dobberde op den vloed:
‘O!’ riep ik half verrezen
‘Zóó zalig thans te wezen,
En Walter Scott te lezen,
Dit is het hoogste goed!’
‘De waarheid is onzeker!’
Zóó dacht ik spoedig weer,
Terwijl de omkranste beker
De rij ging op en neer.
Want de echo der bokalen
Scheen 't Io te herhalen,
En dreef de vreugd door 't bloed,
En scheen mij toe te druischen:
Champagne te zien bruisen,
Bij 't daav'rend Io ruischen:
Ziedaar het hoogste goed!
‘Neen! 't zijn slechts droomen, grillen,’
Zóó sprak ik; ‘anders niet,
En nutloos tijdverspillen,
Wat die beschouwing biedt:
'k Zal eedler kennis garen!’ -
En 'k ging een bolwerk scharen
Van schrijfwerk om mij heen,
En streng de waarheid ziften,
En in 't geheugen griften,
Uit schier onleesbre schriften,
Wier top te wagg'len scheen.
Nog tuurde ik op dictaten,
Toen 't hoofd zich knikkend boog;
De pen werd losgelaten -
De slaap beving mijn oog.
Een zwerm van Philosofen,
Die door elkander stoven,
Trok vechtend voor mij heen!
Tot in een rij gespelen,
Uit Geszner's landtafreelen,
| |
[pagina 13]
| |
Een meisjen, om te stelen!
Mij in den droom verscheen.
Zij droeg geen zijden lokken,
Green stormhoed hoog en breed,
Maar 't haar hing neer in vlokken,
En golfde langs haar kleed.
Het tooisel om haar leden
Was naar haar leest gesneden,
Van 't lijfje tot den voet;
En bloemen, net gekozen,
Die ook des winters blozen,
Als 't beeld der liefderozen
Omstrengelden haar hoed.
Nu droomend reeds aan 't mallen,
Begon ik met een zucht,
Mijn boeken in te stallen,
En gaf den boezem lucht:
‘Wie 't hoogste goed moog' stellen,
In voor zijn naam te spellen:
Summis cum laudibus;
Of voor iets minders schroome,
Of van iets hoogers droome;
Ik ruil 't gedrukt diplome
Voor d' eersten liefdekus!’
Weer sliep ik - hoe toevallig! -
Pas viel mij 't oog weer dicht,
Of 't meisje zóó lieftallig!
Stond weer voor mijn gezicht.
En toen haar oog me ontmoette,
Was 't of haar blik mij groette,
En toeriep keer op keer:
‘Wilt ge een geluk zien rijzen,
Dat allen 't zaligst prijzen?...
Streef naar den roem eens wijzen,
Zóó wint en krijgt gij meer!’
'k Ontwaakte en geeuwde en zuchtte,
En riep nog: ‘Dierbre blijf!’
Maar greep, terwijl vluchtte,
| |
[pagina 14]
| |
Een lexicon om 't lijf.
'k Stel thans 't volbracht examen,
Met d' eersten kus te samen,
Mij voor als 't hoogste goed.
Om haar, die wij beminnen,
Den steilsten palm te winnen:
Dit beeld verrukt de zinnen,
En geeft aan 't goud eerst gloed!
Wie dan na 't letterblokken,
Zijn meisje in de armen snelt,
En spelend met haar lokken,
Van al zijn werk vertelt;
En kussend zonder vragen,
En vleiend onder 't plagen,
Haar lachend luistren doet;
Mag aan haar zij gezeten,
De wijzen stumperts heeten,
Die 't grootst geluk niet weten -
Hij vond het hoogste goed!
|
|