Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 4
(1964)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1429. 1629 september 28. Van W. van OldenbarneveltGa naar voetnoot1.Mijn Heer, Ick ende vele, jae selver de vrinden van de princesGa naar voetnoot2, moeten met uEd. bekennen, dat sij een saelich leven leyt ende dat niet als goetheyt bij haer is. De tegenspoet, die sij hier met gedult lijt, sal haer ontwijffelijck in den hemel dubbel vergelt werden. Sij heeft lange gearbeyt ende doet noch haer beste om haere gemeente vrede te geven. Soo de onse met geen valscheyt ommegaen, soo meene ick, dat het gedaen is, want alles, wat sij begeeren, haer geconsenteert wert ende sooveel ick kan bemercken, soo is de prinsGa naar voetnoot3 daertoe genegen. De gedeputeerde sijn tot RosendaelGa naar voetnoot4, sal alleen resteren om commissarissen te nomineren en vorders te sluyten, maer ick blijve noch in die scrupul, of het kan geschieden sonder overstaen van de koningenGa naar voetnoot5, die haer met den voorgaenden trefves gemoeyt hebben. Soo jae, sal haest gedaen sijn, versoecke derhalven andermael dienstelijck op uEd. mij de bequaemste voet te geven met den eersten, om de princes voor mij te employeren. Ick geve weynich daerom, ofte sij het afslaen, als ick maer met goet fondement kan doen versoecken. Aengaende dat mijnen naem soude mogen gespelt werden wt de confessie van SchoutenGa naar voetnoot6, daer geve ick mede niet om, alsoo ydereen behoort te weten, dat ick tenminsten sooveel schuldich ben te doen voor diegeen, die mij de kost geven, om te hooren eenige propositiën, die gedaen werden, hoewel de sijne aengaende den BrielGa naar voetnoot7 sonder eenich fondement was, ende om de waerheyt te seggen, meer discoursgewijs als om yet wt te rechten. Ick houde hem voor onnosel ende alles dat hij gedaen heeft is wt ijver van religie, sonder eenich baet. Hij is van die onnosele, die het gelach sal moeten betaelen ende dunck mij mijne vrienden niet behoorde te last geleyt werden, als hem tenminste niet kennende. Ick hope, dat de Goyer ende van DamGa naar voetnoot8 haere vrienden niet sullen te geval schult bekennen, daer geen en is, ende sullen de gevangen geen cleynen vijant verloren hebben door de doot van DucqGa naar voetnoot9. God gave, dat de regierders tot dienste van ons lant ende soo het uEd. aengenaem is, deselve met die plaetse versagen, maer mogelijck, dat God haer in alles niet sal willen voordelijck wesen. Ick kan tot noch toe niet bevroeden, hoe de pais in Italiën soude konnen gevonden werden, soolange den koninck van Vranckrijck sijne waepenen aldaer wil houden. Den brief voor monsr de ThouGa naar voetnoot10 hebbe ick doen leveren dynsdach verleden aen den weert, alwaer hij maer even ingekommen was. Om bijeen te crijgen tgeene dit jaer gepasseert is, hebbe ick drie verscheyde personen gebeden, die mij belooft hebben haer beste te doen. Daer is een persoon tot Bergen in Henegou | |
gevangen, die men opleyt dat soude naergemaeckt hebben de onderteeckeninge van de principaelste ministers van Vranckrijck, wert van den koninck door een exempt der gardes begeert om daer te brengen, twelck hem sal geconsenteert werden; seggen dat eenige groote daeraen vast sijn. GrobbendoncqGa naar voetnoot1 is hier wel onthaelt, hoewel sommige hem de schult geven van het gebreck van poeijer seggende niet meer geëyscht te hebben, twelck de eenige oorsaeck is van het haestich verlies van de stad, jae mogelijck soude het de prins in de winter daer niet konnen houden hebben. Onsen cardinaelGa naar voetnoot2 prepareert hem vast tot de reyse, ick meyne niet weder gehaelt sal werden. Ick coniurere uEd., soo die mij bequaem vint tot sijnen dienst, niet te spaeren, want ick niet meer wensche als met eenige daet mijne genegentheyt te betoonen. Hierop eyndige ick, uEd. saemt mejoffrou uEd. huysvrou ende familie bevelende in Godes heylige protextie, blijvende onveranderlijck Mijn Heer, UEd. onderdanichste dienaer
| |
Brussel, den 28en Septembr. 1629. Den bode, die van daege wt Hollant komt, brengt mede, dat seer groote apparaten gemaeckt werden voor het leger voor den Bos; dat gisteren mosten daer wesen 4 duysent wagens ende carren, twelck dan voorseecker op Brabant gelden sal. Mijn dunckt het selfde onbehoorlijck, dewijle men soo verre met het accord gekommen is. Tis wonder, dat BotruGa naar voetnoot3 soo lange wacht om hier te kommen. | |
In dorso schreef Grotius: 28 Sept. 1629. Stoutenburg. |
|