Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdMaria van Egyptewas een boetelinge uit Alexandrië, wier graf men in de 6e eeuw in Palestina vereerde en over wie de Palestijnse hagiograaf Cyrillus van Scythopolis in de eerste helft 6e eeuw enkele historisch betrouwbare mededelingen doet. Een Vita, ten onrechte aan Sophronius van Jeruzalem toegeschreven (begin 7e eeuw), en het verhaal in de Legenda Aurea zijn echter legendarisch. De legende is pikant. Toen Maria gedurende zeventien jaar haar beroep als prostituée in een bordeel te Alexandrië had uitgeoefend, wilde zij met vele anderen op bedevaart naar Palestina. De overvaart betaalde zij door de kapitein met haar lichaam terwille te zijn. Pas na een bekering voor een Maria-afbeelding kon zij, eerder door een onzichtbare macht tegengehouden, de Grafkerk te Jeruzalem binnengaan. Een stem stuurde haar met drie haar geschonken broden de Jordaan over, waarin zij als teken van reiniging haar haren waste. Daar trok zij de wildernis in en leefde er 47 jaren lang, terend op de drie broden. Haar kleed verrafelde tot niets. Volgens sommigen groeiden haar haren aan tot een kleed. Bij een toevallige ontmoeting vertelde zij de monnik Zozimos, nadat zij diens pij had gekregen om over haar door de zon geblakerde lichaam te slaan, haar levensverhaal en vroeg hem op de komende Witte Donderdag terug te keren om haar de eucharistie te geven. Hetgeen gebeurde, nadat zij - over het water van de Jordaan lopend - de man tegemoet gekomen was. Toen de monnik haar later weer wilde bezoeken, bleek zij dood, gestorven na het ontvangen van de laatste communie. Hij begroef haar in een graf dat een leeuw in de harde woestijngrond schraapte (vgl. Paulus de eremiet bij »Antonius Abt, en »Macarius).
De anachorete (»asceten) in wier Vita elementen slopen uit de legende van Maria Magdalena, werd in het Oosten vereerd en afgebeeld op aan haar gewijde ikonen. Na de Arabische inval brachten Palestijnse vluchtelingen haar verering mee naar het Westen. Maria's feestdag valt in het Oosten op 1 april; in het Westen op 2 april. Zij wordt meestal naakt, spaarzaam gekleed of slechts met haren bedekt afgebeeld. In het Oosten is zij altijd oud, in het Westen meestal jong. Drie broden vormen in het Westen haar attributen; soms komt daar een boek of een doodskop bij. In het Oosten komt Maria voor op ikonen. Zoals op afbeeldingen van andere asceten (»Simeon de Styliet, Onuphrius) is zij altijd broodmager, een schouder onbedekt. Soms draagt zij een boekrol (Russische ikoon ca. 1800 te Recklinghausen; halve figuur). Zij kan in een bergachtig landschap in het gezelschap zijn van een knielende Zozimos (Melkitische ikoon ca. 1750; Maria staande, de | |
[pagina 246]
| |
handen in gebed geheven naar een hand Gods uit een hemelsegment). Verder ziet men haar op ikonen met het Laatste Oordeel (tussen de zaligen) en op feestikonen (op haar feestdag; soms met Zozimos). Scènes zijn vrij zeldzaam: ontmoeting met Zozimos bij de Jordaan op een fresco in het Neophytosklooster op Cyprus, en de communie op een fresco 1006 in de kerk te Asinou op hetzelfde eiland en op 11e-eeuwse fresco's in de Cappadocische holenkerken. In het Westen is Maria's vroegste voorstelling te vinden op een fresco uit de 9e eeuw in de Santa Maria Antiqua te Rome, waar Zozimos haar de communie reikt. Verder beeldde men haar af als boetelinge met een geweldige haardos bedekt: de communie (op een kapiteel ca. 1150 in het Unterlindenmuseum te Colmar); met de drie broden (15e-eeuws reliëf aan het kerkportaal van de Saint-Germain-en-Auxerrois te Parijs en het zijluik ca. 1500 van het Annunciatie-altaar van de Meester van de Maria-Magdalena-legende in de Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel); of met de mantel van Zozimos (buitenzijde van een vleugel van de aan Memling toegeschreven ‘bewening van Jezus’ ca. 1490 in het Sint-Janshospitaal te Brugge). In de periode van de barok viel alle nadruk op haar boetvaardigheid, zoals bij Tintoretto 1577-78 in de Scuola di San Rocco te Venetië (met boek) en Ribera ca. 1625 (met doodskop; in dit geval oud afgebeeld). Samen met Maria Magdalena sluit zij de rij op het paneel der woestijnheiligen en kluizenaars in de Aanbidding van het Lam Gods 1426-32 in de Sint Baafs te Gent. En zij blijft Magdalena's gezelschap delen zoals op panelen ca. 1600 van een anonymus in het Musée Calvet te Avignon of van de Meester van Cabanyes in de Tortosa-collectie te Ontinyent uit het begin van de 16e eeuw. Cycli komen voor op een 12e-eeuws kapiteel met zes scènes uit het klooster Saint-Étienne te Toulouse, nu in het Musée des Augustins aldaar, op 13e-eeuwse glasramen te Chartres, Bourges en Auxerre en op een triptiek van Nolde uit 1912. Afzonderlijk afgebeeld worden bij voorkeur: de communie, gebracht door Zozimos (14e-eeuws fresco in het Campo Santo te Pisa en een schilderij ca. 1640 van Novelli); haar begrafenis (schilderij uit dezelfde tijd van Pietro da Cortona) en haar apotheose (Joachim Patenier ca. 1500 en de Meester van 1518 op een zijluik van zijn ‘Jezus in het huis van Simon’ in de Kon. Musea voor Schone Kunsten te Brussel). Op schilderijen van Antonio Pollaiuolo ca. 1465 en Lorenzo di Credi ca. 1510, waarop engelen haar de communie brengen, wordt de gebeurtenis verward met een uit de legende van Maria Magdalena. De Karolingische geleerde Paulus Diaconus (ca. 780) en anonieme auteurs uit de 7e en 9e eeuw bewerkten de legende van de Egyptische Maria in het Latijn. De monnik Johannes van Saint-Évroult en bisschop Hildebert van Le Mans schreven in de 12e eeuw gedichten haar ter ere, en Honorius van Autun nam in het begin van die eeuw haar verhaal op in zijn collectie preken, bekend onder de naam Speculum Ecclesiae (Kerkspiegel). Naar het voorbeeld van een Oudfranse bewerking van een Byzantijnse Vita schreef ca. 1200 een Aragonese troubadour een gedicht op Maria's leven. De Franse dichter Rutebeuf ging ca. 1260 eveneens in een groot gedicht uit van een 12e-eeuwse, Engels-Normandische versie. In zijn gedicht over de heilige 1908 volgde Rilke de legende op de voet. Delmas 1900/01 en 1901/02; Janssen 1962/63; Kunze 1969. |
|