Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdAgatha van Catania(Sicilië) stierf, wellicht onder keizer Decius (249-51), met andere christenen de marteldood. Vanaf de 5e eeuw is haar verering bekend. Haar legende vertelt een voor vroegchristelijke »maagden stereotiep verhaal: een edele, christelijke jonge vrouw wordt begeerd door een hooggeplaatste, doorgaans zich platvloers gedragende man, in Agatha's geval de landvoogd Quintinianus. Als zij, zich beroepend op haar mystieke verloving met Jezus, zich niet gewillig toont, wordt de maagd - om haar van haar geloof afvallig te maken - uitgeleverd aan een koppelaarster, hier een Aphrodisia die met haar zeven dochters bordeel houdt. Agatha weet in haar dienst toch haar ongereptheid te bewaren en blijft volharden in de weigering. Dan volgt na folteringen de dood. Over de folteringen die Agatha na felle discussie met Quintinianus had te doorstaan, wordt gemeld dat eerst haar borsten werden afgesneden, die echter door de apostel Petrus, die haar 's nachts met groot gevolg verscheen, werden hersteld. Daarna werd zij op gloeiende kolen - waarover scherpe scherven gestrooid waren - geworpen. Zij stierf daarna in de kerker. Toen men haar lichaam ten grave droeg verscheen er een jongeman met een marmeren epitaaf, waarop stond: ‘(Zij was) een heilige vrouw, (tot lijden) bereid, een eer voor God en de redding van haar vaderstad.’ Het grafschrift voorspelde aldus dat de stad een jaar na haar dood gered zou worden van de stroom lava bij een uitbarsting van de Etna: haar sluier keerde het natuurgeweld. Haar belager Quintinianus, die zich na haar dood van haar bezittingen meester wilde maken, werd door zijn paard in een rivier gestoten en verdween voorgoed. Agatha verscheen na haar dood aan de zieke moeder van de heilige »Lucia en genas haar.
Over Agatha bleef een legendarische Passio bewaard, in een Griekse en in een Latijnse | |
[pagina 19]
| |
versie. Waarschijnlijk is de eerste versie de oudste. In de Legenda Aurea leest men een compilatie van de Latijnse versie en latere legenden. Agatha's attributen zijn de afgesneden borsten (vaak op een schaal), martelwerktuigen (tang, soms met een borst daarin), een fakkel of kaars, een brandend huis, de epitaaf met het geciteerde opschrift, of brood of briefjes die men haar wijdde en die men bij voorkomende brand ter bestrijding daarvan in het vuur wierp. De martelares werd aangeroepen bij aardbeving en brand en bij pijn aan de borsten. Zij werd naast patrones van steden en kerken die van de (edel)smeden, ijzer- en klokkegieters (haar lichamelijke attributen werden voor klokken gehouden), mijnwerkers, minnen en bakers, wevers (vanwege de sluier) en armen. Vanaf de 6e eeuw maakte Palermo er - ten onrechte - aanspraak op Agatha's geboorteplaats te zijn. Nog later zijn er berichten dat het lichaam van de martelares uit Constantinopel naar Catania overgebracht zou zijn (translatie). In Rome was Agatha's verering betrekkelijk vroeg bekend. Daarop wijzen twee berichten in het Liber Pontificalis, een geschiedenis van de bisschoppen van Rome in de vorm van kortere of langere biografieën. Al ca. 500 stichtte bisschop Symmachus in deze stad ter ere van haar een kerk aan de Via Aurelia. Een eeuw later wijdde Gregorius de Grote haar de vroegere kerk van de ariaanse Goten toe. In het begin van deze eeuw zijn er pogingen ondernomen om de populaire, aan voor-christelijke gebruiken herinnerende Agatha-cultus op Sicilië terug te voeren op antieke verering van Isis of Kore. Agatha's feestdag valt op 5 februari. De oudste afbeelding van Agatha - met vermelding van haar naam - bevindt zich in de reeks maagden, die Maria eer betuigen op de noordelijke mozaïekwand uit de 6e eeuw in de San Apollinare Nuovo te Ravenna. Verder is zij in de Sophia-kathedraal van Kiev uitgebeeld op een fresco ca. 1050, en in haar geboorteland op 12e-eeuwse mozaïeken in de absis van de kathedraal te Monreale enJohann Baptist Straub, Agatha van Catania, altaarbeeld in de Quirinuskapel van de vroegere kloosterkerk van de benedictijnerabdij te Tegernsee (Oberbayern).
De heilige beschouwt met smachtende blik haar attributen: de palmtak van de martelares en haar afgesneden borsten op een schaal. Pendant van dit beeld is een Sint Floriaan, evenals zij beschermer tegen brand. | |
[pagina 20]
| |
in de Cappella Palatina te Palermo. Pas in de 14e eeuw begon men haar te voorzien van attributen. Op de miniatuur ca. 1440 in het Getijdenboek van Catharina van Kleef draagt de heilige een tang met daarin een van haar borsten, en staat zij tegen een achtergrond van een tapijt met het herhaalde motief van de feniks (in het vuur verbrande en uit zijn as herrijzende vogel); in de lijst zijn gouden sieraden, juwelenkistjes en verschillende weefsels verwerkt, alles wijzend op haar patronages. Een beeld ca. 1525 aan het altaar van Aldegrever in de Wiesenkirche in het Duitse Soest toont Agatha met boek en tang; de voorstelling aan de Bisschofstor van de Stephansdom te Wenen laat haar zien met een fakkel in de ene hand en met de andere hand tegen de borst, en een altaarvleugel ca. 1480 van Friedrich Herlin in de Sankt Georg te Dinkelsbühl (met »Florianus als pendant) met een brandend huis. Op een schilderij ca. 1540 van Campi vindt de marteling spectaculair plaats op een toneelachtig verhoog. Gewild was in de 17e eeuw ook de afbeelding van Agatha als halffiguur, die haar afgesneden borsten op een schaal met smachtende blik omhoog heft (Lorenzo Lippi ca. 1650) of als jong meisje dat de toeschouwer aankijkt (Zurbarán 1632-40). Ook werd zij samen met »Dorothea afgebeeld door Giovanni Sagittano op een werk uit 1456, of te midden van »maagden op panelen met de ‘Virgo inter Virgines’ (bijvoorbeeld Holbein de Oudere 1519) of met andere heiligen op de gewelfschilderingen 15e eeuw in het koor van de Sint Jan te 's-Hertogenbosch. In de Sant'Agata te Castroreale (bij Messina) bevindt zich aan de 14e-eeuwse altaar-predella een uitvoerige levenscyclus; verder nog een op een vleugelaltaar eind 15e eeuw te Agatharied (Oberbayern) en op fresco's 16e eeuw van Campi in Agatha's kerk te Cremona. Naast de discussie met haar vrijer, het gebed van Agatha, de bordeelscène, momenten uit het martyrium, de verschijning van Petrus en haar apotheose werden ook postume scènes uitgebeeld: Quintinianus' val, het stoppen van de lavastroom uit de Etna en de genezing van Lucia's moeder. Agatha's martelaarschap alleen komt voor het eerst voor op een Byzantijns miniatuur ca. 990 in het Menologion (gebedenboek) van keizer Basilius ii; daarna wordt het in de 16e en 17e eeuw vooral in Italië met toenemend realisme en brutaliteit afgebeeld, onder meer op een schilderij van Piombo 1520 (het moment van de amputatie) en bij grafici zoals Clovia (tekening) en Cort (gravure). G.B. Tiepolo koos voor zijn veel terughoudender doek ca. 1750 het ogenblik daarna: een meisje draagt de schaal met ledematen weg, de beul laat zijn zwaard zakken en Agatha bedekt haar borst. De genezing door Petrus werd geschilderd door onder meer Paolo Veronese ca. 1570 in de San Pietro te Murano, Furini ca. 1630 en Cades 1781. Een fresco 1791 van Conrad Huber in de kerk te Ingstetten (Neu-Ulm) toont de redding van de stad Catania van het vuur van de Etna, en een kopergravure 1753 van Lobeck naar Baumgartner laat Agatha's apotheose zien met de rokende vulkaan op de achtergrond. De geleerde patriarch van Constantinopel Methodius de Belijder, onder wiens regime een einde kwam aan de beeldenstrijd (iconoclasme) in het Byzantijnse Rijk, schreef ca. 840 een enkomion (lofdicht) op Agatha. Francesca Caccini was de eerste vrouwelijke componist die, rond 1600, een opera componeerde: Il martirio di Sant'Agata. Gagliani schreef in 1622 onder dezelfde titel een ‘sacra rappresentazione’. Ciaceri 1905; Consoli 1951; Delehaye 1911; Mioni 1950 en 1953. |
|