De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
§ 3. De verhouding van staatsleer, staatsrechtswetenschap en sociologie in het licht dezer Calvinistische kosmologie. De staatsleer als kosmologische structuurtheorie van den staat. Het kosmologisch beginsel der souvereiniteit in eigen kring in zijn toepassing op de juridische competentievraag. Afwijzing der zgn. pluralistische (syndicalistische) theorieën.Onze eerste conclusie uit onze voorafgaande uiteenzettingen is deze, dat de zgn. ‘algemeene staatsleer’ slechts het karakter eener kosmologische structuurtheorie van het staatsverband kan bezitten. Zij heeft zich niet aan het vakwetenschappelijk functiebegrip en uiteraard nog minder aan het metaphysisch, (inderdaad onhoudbaar) substantiebegrip, maar aan het zin-structureel, kosmologisch dingbegrip te oriënteeren, dat thans niet meer in den zin van een humanistische ‘verzakelijking’ van het menschelijk gemeenschapsleven kan worden misverstaan. De verhouding van zulk een algemeene staatsleer tot de staatsrechtswetenschap kan reeds thans duidelijk zijn. De staatsrechtswetenschap blijft juridische vakwetenschap, die, om recht te laten wedervaren aan de zin-functioneele structuurverschillen binnen den rechtskring, zelve door de algemeene staatsleer en in ruimeren zin door de kosmologische verbandstheorie moet worden gefundeerd. Er is geen rechtswetenschap mogelijk zonder het fundament eener kosmologische verbandstheorie. Zelfs de ‘reine Rechtslehre’ van Kelsen bleek in een verbandstheorie gefundeerd, die zich echter als naturalistische, individualistische metaphysica ontpopte. Iedere positivistische rechtstheorie, die de principieele, zin-functioneele structuurverschillen binnen den rechtskring poogt te nivelleeren door een pseudo-logisch postulaat der systeemeenheid, gaat uit van die individualistische verbandsbeschouwing, die op onovertroffen scherpe wijze in von Jhering's ‘Der Zweck im Recht’ is belichaamd.Ga naar voetnoot1) Het voorlogisch postulaat der ‘Methodenreinheit’ komt daarmede wel in een eigenaardig licht te staan! De naiviteit van het normlogisch kriticisme bestaat hierin, dat het zijn kos- | |
[pagina 137]
| |
mologische voor-oordeelen achter een ‘reine Logik’ poogt te verbergen. In dien zin is het minder kritisch dan von Jhering, die zijn kaarten open op tafel legt. Hoe verhoudt zich de algemeene staatsleer als kosmologische structuurtheorie tegenover de zgn. sociologie? Wij kunnen binnen dit bestek uiteraard slechts uiterst beknopt op het probleem der sociologie ingaan. De zgn. universalistische, synthetische richting,Ga naar voetnoot1) die in den modernen tijd vooral in Fr. Oppenheimer een methodologisch verdediger heeft gevonden, stelt ongetwijfeld een zin-vol probleem: dat der alzijdige zin-synthesis van alle door de ‘sociale’ vakwetenschappen uit eigen gezichtspunt behandelde zijden der menschelijke samenleving. Maar zij ziet niet in, dat het hier een kosmologisch structuurprobleem geldt, dat nimmer met zin-functioneele methoden valt te benaderen. Zij wil, in de lijn van het door Comte zoo scherp doorgevoerde humanistisch naturalistisch wetenschapsideaal, dit probleem langs natuurwetenschappelijken weg oplossen. (De ‘historische methode’ is voor Comte slechts een ‘modification’ van de algemeene natuurwetenschappelijke, positieve methode). Wij vernemen van Oppenheimer, dat de sociologie, als universeel-synthetische wetenschap van het ‘sociale proces’, voor de ‘Gesellschaftswissenschaften’ dezelfde integreerende beteekenis bezit als de biologie, als ‘universalistisch-synthetische wetenschap’, voor de natuurwetenschappen (!), dat deze universalistische sociologie allen normatieven zin uit haar onderzoekingsveld moet weren en naar de ontdekking van ‘sociale wetten’ moet streven, die wel is waar, voorzoover het de verklaring van ingewikkelde verschijnselen betreft, geen mathematische exactheid bezitten, evenmin als die der meteorologie of andere natuurwetenschappen, maar toch in beginsel het karakter van natuurwetten zullen blijven dragen.Ga naar voetnoot2) Haar causaliteitsbegrip zal even als dat der physica principieel op het aequivalentiebeginsel moeten gebouwd zijn (‘causa aequat effectum’). Een zin-functioneele methode dus, maar tegelijkertijd met drie verschillende beschouwingswijzen van de maatschappij: ‘de mechanische, de biologisch-organische en de psychologische.’ | |
[pagina 138]
| |
Deze pseudo-natuurwetenschappelijke methode is in wezen ‘slechte metaphysica’ van het humanistisch wetenschapsideaal, waarachter het humanistisch persoonlijkheidsideaal aan alle zijden te voorschijn treedt. Wie aan deze qualificatie aanstoot mocht nemen, leze slechts Oppenheimer's ‘voorwoord’ van zijn ‘System der Soziologie’. Wat lezen wij daar over het positivistisch, ‘aan alle waardeeringsoordeelen gespeende’ systeem der sociologie, dat ons zal geboden worden? ‘Was aber mit voller Sicherheit an Fragen beantwortet werden kann, das konstituiert in seiner Gesamtheit doch bereits den Umriß einer Weltanschauung (!) und zware einer Weltanschauung, die das Gemeinsame im Menschen als weit das trennende überragend erkennt und mit vollem Bewußtsein über die Nation und die Rasse hinaus am Völkerfrieden und dem Begriff der Menschheit orientiert ist, an einem Weltbürgertum, das aber nicht etwa auf eine öde Gleichmacherei hinausläuft, sondern die Menschheit versteht als das Konzert der Nationen, in dem jede ihr eigenstes Instrument mit aller Meisterschaft spielt, und alle zusammen die herrlichste Harmonie erzeugen. So knüpft das neue Ideal der Humanität an das alte der großen Meister des 18. Jahrhunderts an. Und so hoffe ich, mein bescheidenes Teil beitragen zu können zu der neuen Zeit, die die entsetzliche Bestialität dieser Kriegsjähre überwinden soll und wird.’ En dit alles als resultaat van ‘ehrliche, schlicht vorgetragene Wissenschaft’, die zich van de ‘sociale philosophie’ juist zou onderscheiden door uitschakeling van alle waardeeringsoordeelen en naar exacte natuur-causale methode zou arbeiden! De ‘exacte wetenschap’ heeft zich in een humanistische wereldbeschouwing omgezet, die uitdrukkelijk als voortzetting van de humanistische metaphysica der 18e eeuw wordt geproclameerd. En tegelijk heeft het humanistisch wetenschapsideaal met zijn, alle zingrenzen verflauwend, continuïteitspostulaatGa naar voetnoot1) zijn dieperen oorsprong in het humanistisch persoonlijkheidsideaal bloot gelegd! De nog jonge, door Simmel gefundeerde, zgn. formeele richting in de sociologie leerden wij reeds in een harer belangrijkste vertegenwoordigers, Theodor Litt kennen, die het aanvankelijk door deze school ingevoerde vorm-inhoud- | |
[pagina 139]
| |
schema,Ga naar voetnoot1) dat hier inderdaad een groote verwarring stichtte, heeft prijsgegeven en de sociologie tot dialectisch-phaenomenologische grondwetenschap voor alle sociale geesteswetenschappen wil proclameeren. In dit verband mogen wij volstaan met de vroeger door ons uitvoerig geargumenteerde stelling, dat ook deze overigens zeer belangrijke richting in de sociologie, in wezen functionalistisch is ingesteld en daardoor het kosmologisch structuurprobleem niet tot opklaring vermag te brengen. Gelijk wij ook aan Smend's staatstheorie aantoonden, dat zij de crisis in de humanistische staatsleer niet vermag te overwinnen. O.i. is een sociologie als normatieve vakwetenschap mogelijk, voorzoover zij de menschelijke samenleving zinfunctioneel naar de zin-zijde van den omgang tracht te vatten. In dezen zin kunnen wij van een socialen wetskring spreken, welks wetszijde wordt gevormd door dat uiterst gedifferentieerde samenstel van omgangsnormen (beleefdheids-, fatsoens-, gezelligheids-, spel-, mode-, tactnormen etc.), dat voor het eerst, zij 't al op methodologisch onbevredigende wijze, door von Jhering in het tweede deel van zijn ‘Der Zweck im Recht’ is onderzocht. Maar ook een sociologische vakwetenschap in dezen functioneelen zin blijft aangewezen op het fundament eener kosmologische verbandstheorie in den vroeger door ons ontwikkelden zin. Een ‘sociale’ zijde in dezen functioneelen ‘omgangszin’ heeft ongetwijfeld ook het structuurverband van den staat. Zoowel intern als in de externe verhoudingen tusschen de staten onderling speelt de ‘omgangsfunctie’ een integreerende rol. Volkomen terecht heeft Smend gewezen op de beteekenis van ceremonieel, volksfeesten etc. etc. in het interne verbandsleven van den staat en nog onlangs heeft Dr. Dimitch een boek gewijd aan het verband tusschen de normen der internationale hoffelijkheid en het volkenrecht.Ga naar voetnoot2) Wie nog niet overtuigd is van de innerlijke onhoudbaarheid van een oplossing van den staat in een functioneel systeem van rechtsnormen, beproeve slechts alleen reeds op dit eene punt, het al of niet bestaan van een ‘sociale’ zijde van den staat, de kracht der ‘reine Rechtslehre’ en trachte een verklaring te geven van het feit, dat het al of niet in acht nemen van de hoffelijkheid bij de ontvangst van vreemde staatshoofden etc. niet aan de ontvangende staatsorganen in privé, maar | |
[pagina 140]
| |
aan den staat zelve wordt toegerekend. Zeker is die toerekening slechts uit het kosmologisch structuurprincipe van het staatsverband te verstaan, waarin een zin-individueele rechtsfunctie de leidende rol speelt, maar volstrekt onhoudbaar is de consequentie, waartoe Kelsen zou moeten komen, dat men hier niet van een sociale functie van den staat zelve zou kunnen spreken. De met alle normen der internationale courtoisie spottende minachting, waarmede b.v. de Chineesche Regeering ook na de opening van regelmatige diplomatieke betrekkingen met de Europeesche staten sedert het vredesverdrag van Nanking in 1842 en ondanks de erkenning van het rechtsprincipe der gelijkheid, nog langen tijd voortging de buitenlandsche diplomatieke agenten te behandelen, was een belangrijke factor in de gespannen verhoudingen tusschen den Chineeschen staat en de buitenlandsche mogendheden. Het was een onhoffelijke houding van den staat en niet van individueele menschen in privé, dat de Chineesche Regeering tot op het verdrag van Tientsin van 1858 in haar verdragen met Engeland steeds de Britsche onderdanen als ‘yi’ (barbaren) qualificeerde. Toen op 26 Mei 1888 de Hongaarsche eerste Minister, graaf Tisza, in het Hongaarsche parlement officieel verklaarde, dat Frankrijk geen land was, waar de Hongaren volkomen veilig konden reizen, werd deze uitlating algemeen als een ernstig gebrek aan hoffelijkheid tegenover den Franschen staat opgevat. Toch is het krachtens het kosmologisch structuurprincipe van den staat niet mogelijk, deze sociale zinfunctie van het staatsverband buiten zinsamenhang met zijn fundeerende en leidende zinfunctie te behandelen, wijl het staatsbegrip zelve geen functiebegrip, maar een zin-structureel dingbegrip is. En dit zelfde geldt voor alle andere zinfuncties van den staat. De Zweedsche schrijver Rudolf Kjellèn heeft eveneens getracht, een niet functionalistische structureele staatsleer te geven, waarbij alle zijden van het staatsverband onder één structureel gezichtspunt zouden worden beschouwd. Hij noemt deze staatsleer ‘politiek’ in den breeden Aristotelischen zin des woords. Een enkele blik op dit systeem is echter afdoende, om ondanks alle waardeering voor de serieuze détailonderzoekingen, tot de conclusie te komen, dat deze staatsleer niet op een zin-structureel dingbegrip, maar op een onhoudbaar metaphysisch, naturalistisch substantiebegrip van den staat is gebouwd. | |
[pagina 141]
| |
‘Der Staat,’ aldus Kjellèn, ‘steht nun nicht als eine zufällige oder künstliche, in juristische Begriffe eingeschnürte Form des menschlichen Zusammenlebens vor uns, sondern als eine in geschichtlichen und tatsächlichen Realitäten tief verwurzelte, organisch herangewachsene Erscheinung des gleichen grundlegenden Typus wie der einzelne Mensch - mit einem Wort als eine biologische Offenbarung oder als ein Lebewesen.’Ga naar voetnoot1) Dat is echte humanistische metaphysica, en niet op zin-structureele analyse gerichte kosmologie! Het begrip, dat Kjellèn naar zijn meening door een volstrekt onbevooroordeelde analyse der empirische staatswerkelijkheid, en niet aprioristisch, van het staatsverband wint,Ga naar voetnoot2) is ontleend aan het arsenaal der historistische, naturalistisch gewende machtsstaatsidee, zooals we die reeds in J.G. Droysen's nimmer gepubliceerde ‘Vorlesungen über Politik’ geformuleerd vinden, die Rudolf HübnerGa naar voetnoot3) ons bekend heeft gemaakt. Reeds Droysen schreef: ‘die Politik lehrt nicht, wie die Lage der Welt, der Staaten, des Einzelstaates sein sollte, sondern, wie sie ist und nach den erkannten Machtbedingungen werden kann; sie gibt nicht Ideale - sondern die konkrete Wirklichkeit und in derselben ganz andere Triebkräfte als jene nebulosen.’ ‘Der Staat ist Macht, mit Herrschaft auf den Schultern’ leert ons ook Kjellèn. Het is het machtsprincipe, dat de structuur van den ‘staat als levenvorm’ zou bepalen en de macht is hier in zeer naturalistischen zin opgevat. Zoo komt Kjellèn tot zijn ‘systeem der politiek’, dat den staat naar vijf kategoriale gezichtspunten (het rijk als gebiedseenheid, de rijks-huishouding, het staatsvolk, de maatschappij en de staatsregeering) beschouwt en al deze gezichtspunten op de eenheid van het machtsgezichtspunt betrekt. Een wezenlijke kosmologische structuurtheorie van den staat zal inderdaad alle zinzijden van den staat onder het cen- | |
[pagina 142]
| |
trale gezichtspunt van het ontdekte structuurprincipe hebben te analyseeren en op deze wijze zin-alzijdig moeten te werk gaan. Doch Kjellèn's metaphysica kan ons dit structuurprincipe niet opklaren. In dit bestek kunnen wij ons slechts een inleidende beschouwing over deze nadere zin-analyse veroorloven. Als voorbeeld kiezen wij in de eerste plaats het probleem van het staatsgebied, dat door de theorie van den staat als ‘Gebietskörperschaft’ zoo eenzijdig tot kenmerk van het staatsbegrip is gemaakt. Over het staatsgebied kunnen wij niet spreken, los van de zin-individueele leidende rechtsfunctie van het staatsverband in haar zin-samenhang met de historische heerschappijfunctie. In de generale zinstructuur van den rechtskring is de ruimte-analogie zoowel naar wets- als subjectszijde vervat en wel in den generalen zin van juridisch geldingsgebied. Maar in het staatsgebied komt reeds juridisch een structureele zin-individualiteit tot uitdrukking, want geen enkel nietstatelijk verband heeft een overheidsrecht over een territorium, ofschoon de rechtshandelingen van ieder rechtssubject en de interne rechtsnormen van ieder verband uiteraard een geldingsgebied hebben. In Kelsen's Allgemeine Staatslehre voert het logicistisch postulaat der ‘Methodenreinheit’ uiteraard tot volledige nivelleering van dit zin-individueel structuurverschil. Hij ziet de ruimte bloot als algemeen inhoudsmoment van den ‘Rechtssatz’Ga naar voetnoot1) en zoo beschouwd kan tusschen het ‘staatsgebied’ en het geldingsgebied van niet-statelijk verbandsrecht uiteraard geen principieel verschil bestaan. ‘Denn auch diese sind Ordnungen menschlichen Verhaltens und also ist auch im Inhalt der diese Teilordnungen bildenden Normen mit dem menschlichen Verhalten Raum und Zeit gesetzt.’Ga naar voetnoot2) En daarmede vervallen natuurlijk bij tooverslag alle problemen, welke het staatsgebied aan de algemeene staatsleer stelt. Maar zij vervallen alleen in de studeerkamer van den ‘Normlogiker’! Realiter blijven zij natuurlijk bestaan. Er is bij onze staatsopvatting geen enkele reden, om te ontkennen, dat het staatsverband inderdaad zinfunctioneele natuur-zijden bezit, die een reëel moment in het structuurgeheel uitmaken. In dezen zin behoort de opvatting, dat de staat inderdaad een ruimtelijke natuurfunctie heeft, volstrekt niet, | |
[pagina 143]
| |
gelijk Kelsen meent, tot de ‘seltsamsten Irrtümern der modernen Staatslehre’. Maar tot een ernstige dwaling wordt de beschouwing dezer natuurzijden, wanneer men, in naturalistischen trant, ze los van het normatief structuurprincipe van den staat zou beschouwen. De ‘politische geographie’, de ‘Geopolitik’Ga naar voetnoot1) hebben op dit punt zwaar gezondigd, waar zij dit structuurverband uit het oog verloren en van ‘geopolitische natuurwetten’ gingen spreken.Ga naar voetnoot2) Zij zelve zijn eerst op de basis eener kosmologische structuurtheorie van den staat mogelijk en op dezen grondslag ook inderdaad onmisbaar. Want het staatsgebied is nimmer louter zinfunctioneel te vatten. Het gebied beteekent een normatieve opgave voor den staat, om zijn eigen bestaan als overheidsrechtsverband te handhaven. Dit is volkomen terecht door de ‘Integrationslehre’ in het licht gesteld. Alleen is het begrip der ‘integreering’, gelijk wij zagen, volstrekt ontoereikend, om het structuurprincipe van het staatsgebied te vatten. De ‘leidende functie’ blijft ook hier een zin-individueele overheidsrechtelijke, welke door zin-individueele publiekrechtelijke beginselen wordt genormeerd. Het staatsgebied is een integreerend bestanddeel van de realiteit van het staatsverband en kan als zoodanig niet tegenover den staat, als in zich gesloten verbandssubjectiviteit, worden gesteld. Dit is de kern van waarheid in het verzet, dat zoowel de organische, als de phaenomenologische staatsleer hebben aangeteekend tegen de mechanische opvatting van het staatsgebied als bloot object van heerschappij.Ga naar voetnoot3) Maar anderzijds is, zinfunctioneel staatsrechtelijk beschouwd, de juridische objectiveering noodig, zal de ruimtelijke subjectsfunctie van den staat zich juridisch laten vatten. | |
[pagina 144]
| |
Afstand van een onbeteekenende kolonie b.v. kan moeilijk worden beschouwd als een wezenlijke verandering van den bestaanden staat, gelijk de eenzijdig subjectivistische opvatting van het staatsgebied moet aannemen. Het zin-individueel bestaan van een staat wordt structureel bepaald door zijn leidende en fundeerende zinfunctie, niet door zijn subjectief ruimtelijke zinfunctie. Juridisch is het staatsgebied slechts in publiekrechtelijke subject-objectverhouding te vatten, maar deze verhouding appelleert zin-structureel zelve op de ruimtelijke subjectsfunctie van het staatsverband als systatische zin-eenheid. Want de publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid van den staat is slechts één zijner zinfunctioneele subjectszijden. Door versplintering of afstand van centrale gebiedsdeelen wordt de staat als reëel verband ongetwijfeld qualitatief getroffen, wijl de staat hier in zijn zin-individueel structuursubstraat, zijn historische machtspositie in samenhang met zijn juridische overheidspositie wordt aangetast. Het zijn van ‘kleine’ of ‘groote’, zwakke of sterke mogendheid is beslissend voor de materieele rechtspositie, die een staat in de volkenrechtsorde inneemt. Men denke slechts aan den inhoud der volkenrechtelijke tractaten, aan de ‘leidende rol’, die de groote mogendheden bij de integreering van het volkenrechtelijk gewoonterecht innemen etc. De zgn. subjectieve theorie van het staatsgebied (Fricker, Jellinek e.a.), die het gebied juridisch als organisch bestanddeel van de rechtspersoonlijkheid van den staat construeert, is zin-structureel onhoudbaar en verwikkelt zich ook in immanente antinomieën, waar ze tot de door Jellinek getrokken consequentie van de ondoordringbaarheid van het gebied komt. Men denke slechts aan de volkenrechtelijke exterritorialiteit, aan de gemeenschappelijke competentie van verschillende staten op een territorium, gelijk het b.v. tusschen 1864-1866 het geval was met Oostenrijk en Pruisen ten opzichte van Sleeswijk-Holstein, of in 1918 met het Duitsche Rijk, Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Bulgarije ten opzichte van de Dobroedscha etc. etc. Niet slechts aan de zinstructureele zijde van het staatsgebied, ook aan alle andere zinfuncties van den staat laat onze staatsbeschouwing recht wedervaren. Zoo komt, om een der meest omstreden functies te noemen, ook de psychische zinfunctie van het staatsverband zoo volledig tot zijn recht. Niet uiteraard in den zin van een metaphysieke ‘Gesamtseele’, het analogon van de even metaphysische ‘individueele ziel’ als hypostase van de tijdelijk psychische zinfunctie! | |
[pagina 145]
| |
Maar in dezen zin dat het de taak der Regeering is, onder de leiding van de interne rechtsfunctie van den staat bij haar onderdanen, bij het staatsvolk, het solidariteitsgevoel, het psychisch staatsbesef aan te kweeken. En de meerdere of mindere mate, waarin zulks den staat gelukt is, vormt een belangrijke factor in zijn zin-structureele realiteit, gelijk de aesthetisch gequalificeerde objectieve realiteit van een kunstwerk verschillend is al naar gelang het aesthetisch ontsluitingsproces in het materiaal beter of slechter door den kunstenaar is bewerkstelligd. Welke reëele beteekenis bij dit alles geographische, ethnische, sociale en economische problemen spelen, behoeven wij in dit verband nauwelijks op te merken. Wat de geographische factoren betreft, zij hier slechts gewezen op het feit, dat de psychische staatsfunctie, in den bovenomschreven zin, op ruimtelijk-physisch-biotisch substraat rust. Het ‘Heimatsgefühl’, gelijk de Duitschers het noemen,Ga naar voetnoot1) speelt een belangrijke rol in het gevoel van saamhoorigheid bij de leden van het staatsvolk. Wij vinden hier in de psychische zin-zijde van den staat een samenvlechting van land en volk, die slechts uit de volle zin-structuur van het staatsverband valt op te klaren. Nimmer kan daarbij dus van het verband met de leidende rechtsfunctie worden afgezien. Doet men zulks in de lijn der ‘sociologische staatsleer’ wel, dan zou onmiddellijk aan Kelsen moeten worden toegegeven, dat bij een bepaald deel van het staatsvolk het psychisch solidariteitsgevoel zich zeer wel sterker op stamverwanten buiten de staatsgrenzen, dan op stam-vreemden binnen het staatsgebied kan richten, en dat men dus in de ‘volks-psyche’ geen aanknoopingspunt voor het staatsbegrip kan vinden. Dit argument verliest echter zijn kracht, als men in de lijn onzer structuurtheorie immer de zin-zijden van den staat onder de klem van het structuurprincipe vat. De psychische zin-zijde van het staatsverband staat onder leiding van de normatief-juridische, maar maakt in dit structuurverband ontwijfelbaar deel uit van den reëelen staat. De psychische zinfunctie vertoont reeds in haar generale zinstructuur anticipaties op den rechtszin. In het rechtsgevoel verdiept zich de psychische zin in benadering van de leidende rechtsfunctie. Maar zulk een zinverdieping moet gerealiseerd worden onder normatieve leiding van de rechtsfunctie zelve. Daarom beteekent het een ὑστερον πρότερον, uit het rechtsgevoel den zin des rechts te willen afleiden. Zoo beteekent het | |
[pagina 146]
| |
evenzeer (en nog a fortiori) een ὕστερον πρότερον, uit de wetmatige psychische wisselwerkingen tusschen de staatsburgers de realiteit der staatsgemeenschap te willen construeeren. Ook de psychische realiteitsfunctie van den staat is slechts aan de hand van zijn zin-individueel structuurprincipe te vatten. Het ‘staatsvolk’ laat zich uiteraard ook naar zijn getalszijde beschouwen. Zoodra deze beschouwing zich in een mathematisch-logicisme echter losmaakt van het structuurprincipe van den staat, verzeilen wij weder rechtstreeks in de functionalistische metaphysica van het humanistisch wetenschapsideaal, waarin wij reeds vroeger de politieke tendenzen van het staats-absolutisme aantoonden. De geheele absolutistische natuurrechtsleer van Hobbes tot Rousseau kwam, gelijk wij zagen, tot de constructie van het ‘staatsvolk’ langs pseudo-mathematischen weg: uit het individu tot de mathematische alheid, voor welke constructie het rationalistisch verdragsprincipe moest dienst doen. In den modernen tijd vinden wij dit mathematisch-logicisme in een cruen vorm terug bij den grondvester der Marburgerschool onder de Neo-Kantianen, bij Hermann Cohen, die de mathematische kategorieën van eenheid (Einzelheit), veelheid en alheid op juridisch en zedelijk gebied doorvoert ter construeering van de verhouding tusschen ‘individu’, maatschappij (waartoe hij ook alle niet-statelijke verbanden rekent!) en staat! De staat wordt zoo tot zedelijke alheid in platonischen zin. Men moet Cohen's uiteenzettingen over den staat en zijn ‘zelfbewustzijn’ in de Ethik des reinen Willens lezen, om te zien tot welke ongeloofelijke politieke resultaten dit mathematicisme voert!Ga naar voetnoot1) De mathematische wetenschap beschikt o.i. nog niet over een getalsidee, waarin ook de zin-individueele staatsrechtelijke anticipaties van het getal tot uitdrukking komen. Met het aan de natuurwetenschappelijke oneindigheidsrekening georiënteerde begrip der integrale alheid laat zich voor de staatsleer niets aanvangen! De bedoelde getalsanticipaties zijn zoo zwaar door het verband met de tusschenliggende zinstructuren belast, dat een simpele toepassing van het mathematisch integraalbegrip op de getalszijde van het staatsvolk eenvoudig tot naturalistische metaphysica voert, die voor de staatsleer niet | |
[pagina 147]
| |
slechts waardeloos, maar in hooge mate verwarrend en gevaarlijk is. Van groot belang is, in verband met de hieronder volgende uiteenzettingen over het staatsrechtelijk souvereiniteitsprobleem, uiteraard de economische zin-zijde van den staat in zijn volk. De staat heeft onder leiding zijner zin-individueele rechtsfunctie de eenheid van zijn staatsvolk ook in economischen zin te realiseeren, niet door zich als de economische integrator van het vrije bedrijfsleven binnen zijn gebied op te werpen maar door de staatkundige solidariteit van alle takken van economisch leven binnen zijn gebied te handhaven. Want wij zagen reeds, hoe ook de vrije bedrijfsverbanden een functie in het staatsverband vervullen, al zijn zij naar hun interne structuur geen staatkundige verbanden. De staat mag niet toestaan, dat zijn volk zich economisch zou verscheuren, zonder dat hij een vinger zou uitsteken, om dit ontbindingsproces tegen te gaan. Evenmin als de staat kan dulden, dat de bedrijven binnen zijn gebied in oorlogstijd de staatkundige solidariteit van het staatsvolk zouden verbreken, door leveranties te doen aan vijandige staten. Uiteraard ligt hier ook een essentieele taak voor den staat op internationaal gebied. Het zelf optreden van den staat als monopolistisch bedrijfsexploitant moet evenzeer onder dit gezichtspunt worden beschouwd. De staat treedt hier als zoodanig in economische functie op, maar steeds onder ‘leiding’ van de publiekrechtelijke zinfunctie.
* * *
Tenslotte wil ik vanuit het door mij ontwikkeld standpunt het licht laten vallen op de juridische consequenties ten aanzien van het tegenwoordig zoo heftig omstreden staatsrechtelijk souvereiniteitsprobleem.Ga naar voetnoot1) In dit verband is het mij allereerst te doen om de materieele competentiegrenzen van den staat tegenover het recht der niet-statelijke verbanden. Van meetaf heeft de Calvinistische rechts- en staatsleer protest aangeteekend tegen het staatsrechtelijk souvereiniteitsbegrip van Jean Bodin, die de ‘souvereiniteit in eigen kring’ der niet-statelijke verbanden principieel loochende en den wil van den persoonlijken drager der staatsrechtelijke | |
[pagina 148]
| |
souvereiniteit tot eenige geldingsbron van het stellig recht verhief.Ga naar voetnoot1) Reeds Johannes Althusius heeft te dezen aanzien het Calvinistisch standpunt tegenover deze absolutistische humanistische souvereiniteitsleer scherp geaccentueerd in zijn stelling: ‘Propriae leges sunt cujusque consociationis peculiares, quibus illa regitur. Atque hae in singulis speciebus consociationis aliae atque diversae sunt, prout natura cujusque postulat.Ga naar voetnoot2) Dit inzicht van den grooten tegenvoeter van Bodin in de structuur van het interne verbandsrecht is reeds door Gierke opgemerkt en gewaardeerd, ook al heeft Gierke anderzijds Althusius' staatsrechtelijke souvereiniteitsleer op historisch ontoelaatbare wijze in verband gebracht met de natuurrechtelijke staatsabsolutistische souvereiniteitstheorie van den humanistischen denker Rousseau.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 149]
| |
Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, kan de absolutistische souvereiniteitsleer, onverschillig of ze al of niet een persoonlijk subject voor de statelijke souvereiniteit aanneemt, haar leer van het juridisch alvermogen van den staat op geenerlei wijze juridisch fundeeren. Bodin zelve stelt zijn souvereiniteitsbegrip op echt dogmatische wijze voorop, zonder het te rechtvaardigen. Hobbes geeft althans rekenschap van zijn constructie van den staats-Leviathan en legt de kaarten van zijn naturalistisch-individualistische metaphysica, waarop zijn staatsbeschouwing rust, open. De theorie der staatssouvereiniteit in het type der idealistisch-historische machtsstaatsgedachte geeft eveneens rekenschap van haar souvereiniteitsbegrip in haar universalistisch-metaphysische verbandstheorie, welke, gelijk wij zagen, in het transpersonalistisch type van het persoonlijkheidsideaal is geworteld. Kelsen's kriticistisch positivisme komt langs pseudo-logischen weg tot een absolutistische leer van de souvereiniteit der statelijke rechtsorde, waarachter wij weder de schim der individualistische verbandstheorie ontwaarden. Nimmer echter kan de leer van het juridisch alvermogen van den staat positief-rechtelijk worden gefundeerd. Het empiristisch positivisme, dat zulks in alle naiviteit zou beproeven, zou zich aan een voorbeeldelooze petitio principii schuldig moeten maken in haar bekende opvatting, dat de wil van den staat de bron is van alle stellig recht, of dat de wet het eventueel zelf zou zeggen! De Calvinistische staatsbeschouwing stelt tegenover de theorie der absolutistische staatssouvereiniteit in al haar vormen (personalistische overheidssouvereiniteit, volkssouvereiniteit, logicistische rechtssouvereiniteit) haar theorie der souvereiniteit in eigen kring en heeft op het inderdaad revolutionair karakter der tegenovergestelde beschouwingen steeds den nadruk gelegd. Om deze theorie inderdaad ook juridisch vruchtbaar te maken, moest eerst de universeel-kosmologische beteekenis van het principe der souvereiniteit in eigen kring worden in het licht gesteld en daarna een kosmologische structuurtheorie worden opgebouwd, welke een scherp omlijnd zin-kriterium voor de souvereiniteit in eigen kring op juridisch terrein zelve kan aangeven. Zoolang zulks niet geschied was, bleef de ‘souvereiniteit in eigen kring’ een vage politieke leuze, waarmede geen jurist | |
[pagina 150]
| |
raad wist. Met het beeld van de gesloten huisdeur, waarachter de souvereiniteit van den staat zou ophouden, valt natuurlijk wetenschappelijk niets aan te vangen. De bovenomschreven taak, de theorie der souvereiniteit in eigen kring eenerzijds in haar universeel kosmologischen en ‘weltanschaulichen’ zin te doen zien, en anderzijds, door het opstellen van een scherp materieel kriterium voor de verbandscompetentie, deze leer juridisch bruikbaar te maken, meen ik in mijn structuurtheorie te hebben vervuld. Het bedoelde materieele zin-kriterium voor de souvereiniteit in eigen kring op juridisch gebied kan als volgt worden geformuleerd: Ieder verband is juridisch souverein in eigen kring ten aanzien van zijn intern verbandsrecht. Onder intern verbandsrecht hebben wij te verstaan dat innerlijk structuurrecht, dat naar zijn zin niet is los te maken van de individueele leidende functie van het verband in onverbrekelijken zin-samenhang met zijn zin-individueele fundeerende functie. Wij willen aan het slot van deze § trachten de bruikbaarheid van dit zinkriterium aan de hand van eenige concrete voorbeelden in het licht stellen, waarbij intusschen vanzelf eenige nadere vragen zullen rijzen over de structuur van het staatsverband. Vooraf dienen wij echter, ter voorbereiding, eenige nadere beschouwingen te wijden aan de interne gezagsstructuur van den staat en die der overige verbanden. In het licht van onze vroegere beschouwingen is het volmaakt ontoelaatbaar, specifieke historisch gefundeerde organiseeringsbeginselen, welke voor de gezagsstructuur van het staatsverband gelden, over te dragen op de gezagsstructuur van geheel anders gebouwde verbanden. De gezagsstructuur wordt zelve door het zin-individueel structuurprincipe van het verband bepaald in onverbrekelijken zin-samenhang van fundeerende en leidende functie. Het interne gezinsgezag is naar het structuurprincipe van het gezinsverband zin-individueel gefundeerd in de biotische geslachtsverbinding en afstamming en wordt in zin-samenhang met dit biotisch substraat door de leidende zinfunctie gequalificeerd. Dit geeft ook aan de juridische zijde van het ouderlijk gezag haar structureele zin-individualiteit. Hobbes' radicaal rationalistisch individualisme kon uiteraard zelfs deze kosmische | |
[pagina 151]
| |
structuur van het gezinsgezag niet onaangetast laten. Hij zoekt functionalistisch naar een abstracten rechtsgrond van het gezinsgezag en kan deze nergens anders vinden dan in denzelfden rechtsgrond, dien hij ook voor het staatsgezag aangeeft, t.w. de verdragsconstructie!Ga naar voetnoot1) De revolutionaire moderne democratie gaat in den grond der zaak niet anders te werk, waar zij het in wezen staatkundig beginsel der mede-regeering wil overdragen op de niet-statelijke verbanden en rustig spreekt van het ideaal eener bedrijfsdemocratie, eener gezinsdemocratie, eener democratie in de school etc. etc. Guy Grand heeft in zijn bekend boek La démocratie de l'après guerre van deze, alle structuurverschillen nivelleerende, tendenzen der moderne democratie een scherp beeld gegeven. Kelsen, die zelf zich aanhanger der modern-democratische gedachte noemt en op scherpe wijze de relativistische wereldbeschouwing, waarvan zij de politieke uitdrukking is, in het licht heeft gesteld, haalt met instemming Max Weber's opvattingGa naar voetnoot2) aan, dat de moderne staat sociologisch slechts als een groot ‘bedrijf’ kan worden beschouwd en dat er geen enkel wezensverschil bestaat tusschen een private economische onderneming, b.v. een groote fabriek, en den tegenwoordigen staat. En Kelsen concludeert: ‘Darum ist ja auch das Organisationsproblem in beiden Fällen grundsätzlich das gleiche. Und Demokratie nicht nur eine Frage des Staates, sondern auch der wirtschaftlichen Betriebe.’Ga naar voetnoot3) Dit is echt modern democratisch gedacht! En in deze beschouwing belichaamt zich, om Kelsen's eigen cauchemar ten tooneele te voeren, hetzelfde politisch postulaat, dat aan zijn geheele logicistische staatsleer ten grondslag ligt en waarachter wij de naturalistische, individualistische metaphysica van het humanistisch wetenschapsideaal door alle hoeken zagen heengluren. Het kosmologisch structuurprincipe van staat en bedrijfsverband is hier totaliter uitgeschakeld. Bij het moderne bedrijfsverband (wij gebruiken het woord ‘bedrijf’ hier niet in den technischen zin des woords, maar in den algemeenen zin van ‘ondernemingsverband’) rust de gezagspositie evident op de historische machtspositie van den | |
[pagina 152]
| |
ondernemer, een machtspositie, die eerst met den geheelen modernen organisatievorm van het economisch leven kan verdwijnen. Dat in de lijn der historische ontwikkeling deze machtspositie van het ondernemerdom hoe langer zoo meer haar individualistisch karakter verliest, dat de moderne ondernemingsvormen in trusts, cartels, concerns en pools hoe langer zoo meer de figuur van den individueelen ondernemer op den achtergrond schuiven, verandert principieel niets aan het zin-individueele fundament van het moderne bedrijfsgezag. De leidende functie van het bedrijfsverband is een zin-individueel economische en drukt, in zinsamenhang met de fundeerende functie, het bedrijfsgezag ook in zijn juridische functie een structuurtype op, dat in geen enkel ander verbandstype zijn weerga vindt. In het staatsverband is de gezagsstructuur totaliter verschillend zoowel van die van het gezin, als van die der kerk en die van het bedrijf. Hier rust het gezag zin-individueel historisch op een politieke machtspositie, die tendeert naar het overheidsambt, naar de regeering over een staatsvolk onder leiding van het overheidsrecht. In den parlementair-democratischen regeeringsvorm berust deze politieke machtspositie re vera niet bij het zgn. ‘souvereine volk’, dat immers zonder overheid nog in 't geheel geen reëele verbandseenheid is, maar in een eigenaardige balance, een historische machtsverhouding tusschen Regeering en de staatkundige partijformaties, die in staat zijn een politieke meerderheid bij de verkiezingen te verwerven.Ga naar voetnoot1) Naarmate het partijwezen in belangen-tegenstellingen zich verbrokkelt, stijgt de politieke machtspositie van de Regeering, welker hoofd bij de kabinetsformatie de politieke situatie heeft te beoordeelen; naarmate omgekeerd het parlementaire stelsel zuiverder werkt, slaat de weegschaal gedecideerd naar de zijde der meerderheidspartijen over, die in normale omstandigheden haar invloed in de volksvertegenwoordiging doen gelden. Het grondbeginsel van het parlementaire stelsel, dat de richting van het Regeeringsbeleid bij de kabinetsformatie wordt bepaald in overeenstemming met de parlementaire | |
[pagina 153]
| |
meerderheid, is een staatkundig beginsel in den ruimsten zin des woords, een historisch gefundeerd organisatiebeginsel voor de gezagsstructuur van het staatsverband als geheel, maar juist daardoor gaat het niet aan, in de lijn der juridische methode van Gerber en Laband, ten onzent vertegenwoordigd door den grooten Buys, bij de interpretatie van het staatsrecht, dit fundamenteele, heel de organisatie der gezagsstructuur bepalende, beginsel buiten beschouwing te laten en het als een bloot ‘politieke stelregel’ juridische beteekenis te ontzeggen.Ga naar voetnoot1) Want het staatsrecht is niet een eens en vooral in een geschreven grondwet gepositiveerde, abstracte juridische ordening, maar het ontvangt zijn juridischen zin eerst uit de levende structuureenheid van het staatsverband. Het is in een voortdurend proces van positiveering begrepen, dat steeds in nauwe voeling met de historische ontwikkeling moet worden voltrokken. Het moet voor een ‘zuiver-juridische methode’, die in wezen van logicistisch-positivistischen huize is, wel beschamend zijn, dat zij consequent doorgevoerd tot de meest averechtsche conclusies moet voeren. Zoo zou de tooverstaf van den grondwetgever, volgens haar, de normen van het parlementaire stelsel door enkele simpele grondwetsartikelen van ‘bloot-politieke stelregels’Ga naar voetnoot2) tot juridische, tot staatrechtelijke kunnen verheffen. In verschillende moderne constituties, welke na den wereldoorlog zijn tot stand gekomen, staan immers deze normen nu in allen vorm in de geschreven grondwet, ook al toonde de practijk in verschillende staten van Middel- en Oost-Europa onmiddellijk, dat men een organisatieprincipe voor de gezagsstructuur van het staatsverband nimmer los van zijn historisch-staatkundig fundament | |
[pagina 154]
| |
kan maken en dat, waar dit laatste ontbreekt, een simpel stel grondwetsartikelen niet in staat is, een wezenlijk parlementair régime te scheppen. Daarentegen zou aan het parlementaire stelsel in zijn moederland, in Engeland, waar het inderdaad onder het régime van een twee-partijenstelsel voorbeeldig heeft gewerkt, geen rechtsbeteekenis mogen worden toegekend, omdat zijn normen niet zijn onder te brengen in het formalistisch positivistisch schema der rechtsbronnen, dat maar twee rechtsbronnen: wet en gewoonte kent!Ga naar voetnoot1) Het parlementaire stelsel, hoe zeer het niet in zijn juridische zijde opgaat, heeft krachtens het geheele structuurprincipe van het staatsverband, welks leidende functie immers op rechtsgebied ligt, zelfs een fundamenteelen staatsrechtelijken zin, maar zijn bewegelijk karakter, zoo nauw verband houdende met de historische machtspositie van het partijwezen, maakt het onmogelijk aan deze rechtsnormen een star, statisch karakter toe te kennen. En waar het individueel historisch substraat ervoor niet aanwezig is, daar zijn de parlementaire beginselen niet tot geldend staatsrecht te positiveeren, ook al staan zij honderdmaal in een geschreven grondwet. De parlementair-democratische regeeringsvorm, die onverbrekelijk verband houdt met het, nimmer in privaatrechtelijken zin te duiden, representatieve stelsel, is dus een duidelijk staatkundige vorm voor de gezagsstructuur. Alleen uit de gezagsstructuur is een houdbare theorie der staatsvormen op te bouwen. Het overdragen van de politiek-democratische beginselen op de gezagsstructuur in het bedrijf beteekent een miskenning van hun waren zin, een miskenning tegelijk van de zin-individueele structuur van het bedrijf. Het gezag in het bedrijf is onder geen economisch stelsel los te maken van den eigendom der productiemiddelen en | |
[pagina 155]
| |
in het moderne economisch stelsel is het de zin-individueele economische ondernemersfunctie, welke in zin-samenhang met de historische machtspositie van het kapitaal, den organisatievorm voor de structuur van het bedrijfsgezag aangeeft. Dat wil, gelijk we nog zullen zien, volstrekt niet zeggen, dat dit gezag daarom een absolutistisch karakter zou dragen. Integendeel. Maar alleen dit, dat de leiding in het bedrijf niet berust op een politiek-historische, maar op een economisch-historische machtspositie in het productieproces. Met het bovenstaande hebben wij tegelijk principieel positie gekozen tegen de moderne syndicalistische staatstheorieën, (Cole, Taylor, Webb, Hobson, Laski, Duguit, Sorel etc. etc.), die tegenover het door haar zoogenoemde monistisch staatsbegrip met zijn kern het souvereiniteitsbegrip, een zgn. pluralistisch willen stellen.Ga naar voetnoot1) Het staatkundig pluralisme is in wezen een staats-nihilisme, in zooverre het, althans in beginsel, de zinstructuur van het staatsverband volledig ter zijde stelt. Hoezeer de ‘politieke pluralisten’ ook onderling in hun beschouwingen mogen uiteenloopen, op dit ééne punt zijn zij het onderling eens, dat de eenheid van het staatsverband moet worden opgelost in een federalisme van onderling onafhankelijke syndicaten of corporaties, die, ieder een bepaalden tak van publieke diensten administreerend, voor het bijzonder belang van hun dienst hebben op te komen. Zij polemiseeren scherp tegen het souvereiniteitsbegripGa naar voetnoot2), tegen de idee van een volksvertegenwoordiging in den traditioneelen zin des woords, tegen Rousseau's theorie van de ‘volonté générale’, waarin zij een zuivere fictie zien. In stee daarvan willen zij een zgn. ‘functioneele representatie’, een vertegenwoordiging van beroepsstanden, die ze ‘organische’ vertegenwoordiging noemen. Voor de organisatie van het kiesrecht impliceert deze pluralistische idee het meervoudig stemrecht. Pluralisten als Laski en Cole (in zijn vroegere periode)Ga naar voetnoot3) herleiden in | |
[pagina 156]
| |
laatste instantie alle ‘functies’, welke in het parlement vertegenwoordiging zouden moeten vinden, tot die der economische productie en consumptie, welke beide kategorieën ze in twee onafhankelijke parlementen: een sociaal en een politiek parlement zouden willen doen representeeren.Ga naar voetnoot1) Hier heerscht de Marxistisch-socialistische gedachte, die alle zinfuncties tot historisch-economische herleidt, en daarom ook, consequent doorgevoerd, de staatsidee moet verwerpen. Engel's bekende uitspraak, dat in de toekomstig socialistische maatschappij de regeering over personen zal plaats maken voor het beheer over zaken, is de eerlijke conclusie van een historistisch-economistische wereldbeschouwing, die voor het structuurprincipe van het staatsverband geen plaats heeft. Nu zijn ongetwijfeld niet alle pluralistische theorieën zoo ingesteld. In de kringen van het zgn. ‘gilden-socialisme’ b.v. vinden wij pluralisten als Hobson, die in zijn scherpe onderscheiding van staat en ‘gilde’, in zijn idealistische opvatting van den staat als vertegenwoordiger van de hoogste moreele en cultureele belangen der gemeenschap en in zijn stelling ‘that in the final analysis the state, as representing the community at large, must be the final arbiter’ (nl. over alle sociale betrekkingen)Ga naar voetnoot2), feitelijk met de pluralistische staatsbeschouwing breekt. Maar de kern van het staatkundig pluralisme is (dergelijke inconsequenties daargelaten) steeds deze, dat de staat moet worden opgebouwd als een federalistisch systeem van autonome, niet-statelijke syndicaten, wier functies met de eigenlijk staatkundige ‘functie’ worden gecoördineerdGa naar voetnoot3), onder volledige uitwissching van het structuurverschil der verbanden.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 157]
| |
Hier dreigt onmiddellijk het dilemma, dat òf aan in wezen niet-statelijke verbanden een staatkundige organisatie moet worden opgedrongen, die des te tyrannieker moet zijn, naarmate de valsche overheidsstructuur van het gezag in de beroepssyndicaten zich intensiever zou kunnen doen gelden, òf wel, dat omgekeerd aan den staat een organisatie wordt opgedrongen, die met zijn structuurprincipe niet vereenigbaar is en waardoor een inderdaad anarchische weg zou worden betreden. Om met Hsiao te spreken een dilemma tusschen ‘political’ en ‘economic monism.’Ga naar voetnoot1) Wordt de eerste weg ingeslagen, dan zet zich het ex origine individualistisch ‘pluralisme’ onmiddellijk om in een universalistisch-metaphysische staatsbeschouwing, zooals wij die in Othmar Spann's merkwaardig boek Der wahre Staat ontmoeten, waar de, organisch uit economische beroeps- en andere ‘ständische Verbände’ opgebouwde, staat inderdaad zijn overheidsstructuur op heel de menschelijke samenleving heeft geënt.Ga naar voetnoot2) Wordt de tweede weg ingeslagen, dan rest slechts consequent een afdanking van het staatsbegrip, zooals we die openlijk vinden geformuleerd in de geschriften van Lenin. Wat de Calvinistische staatsbeschouwing principieel van alle ‘political pluralism’ onderscheidt, is haar handhaving van in God's souvereiniteit gegronde kosmische structuurwetten voor de verbanden, die ook hun ‘souvereiniteit in eigen kring’ fundeeren.Ga naar voetnoot3) Uit het bovenstaande vloeit reeds voort, dat wij ons principieel afwijzend moeten stellen tegen het denkbeeld, het representatief-democratisch stelsel van volksvertegenwoordiging geheel of ten deele om te zetten in een stelsel van representatie naar corporatief georganiseerde beroepsstanden. Leibholz heeft in zijn belangrijk, naar wij vroeger zagen aan de phaenomenologische staatsleer der Berlijnsche school georiënteerd, boek Das Wesen der RepräsentationGa naar voetnoot4) | |
[pagina 158]
| |
zeer lezenswaardige beschouwingen gegeven over de principieele onvereenigbaarheid van het staatkundig representatieve systeem met de idee eener ‘berufsständische Vertretung’. Terecht merkt hij op, dat in de staatkundige practijk nog nimmer - hoezeer ook in de theorie het tegendeel is beweerd - de staatkundige eenheid zich op een ‘berufsständischen Interessenorganisation’ heeft kunnen bouwen. Over de zgn. vertegenwoordiging naar beroepsstanden in den fascistischen corporatieven staat schrijft hij: ‘Der korporative Syndikalismus, der - schon in vorfascistischer Zeit von den verschiedensten politischen Parteien gefordert - heute mit entscheidend zu den sachlichen Legitimationsgrundlagen des fascistischen Staates gehört, ist in seiner gegenwärtigen Gestalt rein dekorativ. Erst wenn die den Staat funktionell zur Einheit integrierende souveräne Diktatur in Fortfall geraten und eine andere willensvereinheitlichend wirkende, repräsentative Instanz nicht an die Stelle des Diktators treten würde, - hier ist wenn nicht an einen neuen Diktator oder den Monarchen vor allem an den Gran Consiglio zu denken - könnte die neue Kammer nach einer Veränderung ihrer Grundlagen wiederum eine Repräsentation werden und damit eine politisch entscheidende Rolle spielen.’Ga naar voetnoot1) In gelijken geest uit zich de Fransche staatsrechtsleeraar Hauriou, die met verwijzing naar de fascistische staatsorganisatie opmerkt, dat ‘une organisation politique syndicale n'est possible que dans un régime politique extrèmement autoritaire, et les assemblées n'auront plus qu'un rôle consultatif, et où toute la décision sera aux mains d'un pouvoir exécutif très fort.’Ga naar voetnoot2) Inderdaad, want de gezagsstructuur van het staatsverband kan niet rusten op dezelfde basis als de zin-individueele gezagsstructuur in het economisch bedrijfsleven.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 159]
| |
Wat de Duitsche ‘Reichtswirtschaftsrat’ betreft, waarin de economische beroepsstanden hun vertegenwoordiging zouden vinden, merkt Leibholz terecht op, dat dit college ook bij uitbreiding zijner nog uiterst beperkte bevoegdheden, toch nimmer de plaats van een wezenlijk parlement kan innemen en hij wijst er op, dat art. 5 van de ‘Verordnung über den vorläufigen Reichswirtschaftsrat’ van 4 Mei 1920, die de leden van den raad tot ‘Vertreter der wirtschaftlichen Interessen des ganzen Volkes’ stempelt, in strijd komt met art. 165 Abs. 3 van de grondwet van Weimar, waar uitdrukkelijk is voorgeschreven, dat de afzonderlijke ‘Berufsgruppen entsprechend ihrer wirtschaftlichen und sozialen Stellung’ vertegenwoordigd zullen zijn. Eindelijk blijkt reeds hieruit, dat de ‘Reichswirtschaftsrat’ niet wezenlijk een representatief lichaam in den staatkundigen zin des woords kan zijn, dat krachtens § 11 van de genoemde verordening de organisaties, die een lid benoemd hebben, een recht van recall bezitten, hetgeen in strijd komt met de onafhankelijke positie, welke een wezenlijk volksvertegenwoordiger gedurende zijn zittingstijd tegenover zijn kiezers behoort in te nemen. Terwijl ook het feit, dat de raad zijn geheele werkzaamheid practisch in commissies verricht, zonder dat de plenaire vergadering aan die practische werkzaamheid deel neemt, in dezelfde richting wijst.Ga naar voetnoot1) In hooge mate belangwekkend is in dit verband ook de staatkundige praktijk van de zgn. beroepsstandenvertegenwoordiging in de Russische Sowjetrepublieken. | |
[pagina 160]
| |
De bolsjewistische theorie karakteriseert de Sowjetvertegenwoordiging als een klasse-representatie op de basis der economische productie. Intusschen heeft met name Mirkin-Getzewitsch aan de hand van een zeer uitvoerig materiaal doen zien, dat de Sowjetvertegenwoordiging inderdaad een zuiver politieke vertegenwoordiging en geen representatie der productiefactoren is. Alpha en omega van het staatkundig Sowjetsysteem, evenals van het fascistisch systeem, is de heerschende politieke partij, wat in een staat, die op de dictatuur van het proletariaat is gebouwd, wel moeilijk anders mogelijk is.Ga naar voetnoot1) Het kosmisch structuurprincipe van het staatsgezag laat zich in de staatkundige practijk niet door ‘theorieën’ terzij stellen, zoolang men geen chaos, maar orde in het staatsleven wil.
* * *
Na mijn nadere beschouwingen over de zin-individueele gezagsstructuur binnen het staatsverband heb ik thans nog kortelings in te gaan op de bijzondere integreeringsfunctie van den modernen staat ten aanzien van het niet-statelijk recht. Daartoe moet ik uitgaan van de sociale analogieënsfeer in den rechtszin. Wij vonden reeds vroeger, dat de onderscheiding tusschen maatschaps- en gemeenschapsgroepeering zinfunctioneel is gefundeerd in den socialen wetskring met zijn omgangs- of verkeerszin. Ook wezen wij er reeds op, dat op primitief kultuurpeil aanvankelijk de maatschapsverhoudingen zich geheel beperken tot de leden van natuurlijke verbanden (sibbe- of gentielverbanden, gemeente- en stamverbanden etc. etc.). Met den vreemdeling wordt geen vreedzaam verkeer onderhouden. Hij is als zoodanig hostis en exlex. Op hooger beschavingspeil | |
[pagina 161]
| |
worden deze enge muren der maatschapsverhoudingen doorbroken. Typeerend zijn op dit punt de mode-normen, die primair, gelijk reeds von Jhering opmerkte, differentieerend werken in de onderscheiding der volksklassen en standen. De moderne modenormen overspannen in hare gelding heel de beschaafde wereld. Zij overschrijden de grenzen van de nationale groepsgemeenschap, zij werken, om met Tönnies te spreken, rationeel ‘vergesellschaftigend’. Zij verruimen, in scherpe onderscheiding van de ‘volksdracht’, den engen, alleen op de nationale groepsgemeenschap gerichten blik, brengen, schoon in zeer uitwendigen zin, de gedachte van het modern wereldburgerschap tot uitdrukking, maar kunnen in geen enkel opzicht de groote internationale omgangsverhoudingen in een sociale gemeenschapsfunctie organiseeren. Daartegenover staat de integreerende tendenz der sociale verbandsfuncties, die op primitief kultuurpeil, gelijk wij zagen geheel tot de natuurlijke verbanden (d.w.z. zin-individueel in natuurfuncties, als de biotische, de ruimtelijke etc. etc. gefundeerde verbanden) is beperkt. Reeds in de omgangsfunctie vertoonen de verbanden gezagsen solidariteitsstructuur. De sociale gezagsfunctie van de ouders tegenover de kinderen is geenszins identiek met de juridische of de moreele, al is zij krachtens het structuurprincipe van het gezinsverband slechts in zinsamenhang met de zin-individueele leidende moreele gezagsfunctie te vatten. De sociale gezagsfunctie openbaart zich in algemeenen zin in den eisch van eerbied van den sociaal mindere tegenover den sociaal meerdere; in het gezinsverband openbaart zich deze normatieve sociale eisch van eerbied in onverbrekelijken samenhang met den zin-individueelen liefdeeisch, welke in de ‘leidende functie’ naar hare wetszijde ligt opgesloten. Het psychisch-anticipeerend substraat van de sociale gezagsfunctie is de zgn. Unterordnungstrieb, een neiging in de gevoelige bewustzijnsfunctie van den mensch, welke met name door Mac Dougall, Ross en Vierkandt in den modernen tijd scherp is belicht. Dit is een algemeene tendenz in de menschelijke psychische functie, welke naar de gemeenschapsverbinding in den socialen en de latere wetskringen heenwijst, op haar anticipeert. De differentieerende en integreerende tendenzen in de sociale omgangsfunctie staan echter niet los van elkander. Wij weten immers, dat de kosmische maatschapsstructuren slechts aan de verbandsstructuren als geestelijke dingstructuren kunnen voorkomen. | |
[pagina 162]
| |
De sociale normen differentieeren zich zin-individueel naar de kosmische structuur der verbanden. Reeds in het natuurlijk stamverband hebben b.v. de beleefdheidsnormen zoowel een integreerend als differentieerend, zoowel een gemeenschaps- als maatschapskarakter en zien wij goed toe, dan blijkt, hoe tusschen deze beide zijden der omgangsfunctie de nauwst denkbare correlatie bestaat. In maatschapsfunctie optredende, draagt de omgangsfunctie een algemeen karakter. Men groet b.v. zonder onderscheid bekenden op straat. Doch tusschen de leden van eenzelfde natuurlijk verband individualiseert zich deze beleefdheidsnorm. De fatsoensnorm, dat men slechts behoorlijk gekleed zich in het openbaar behoort te vertoonen, geldt horizontaal voor de geheele maatschapsfunctie in nevenschikking der ‘individuen’. Doch tusschen de leden van eenzelfde verband specialiseert zich deze norm verticaal: op primitiever kultuurpeil vooral naar stamgemeenschap, in den bloeitijd der middeleeuwsche standen naar standsverband, in den modernen tijd vooral sterk naar sociale klassen en naar de verbanden van het zoo uiterst gedifferentieerde vrije vereenigingsleven (denk aan de sportvereenigingen e.d.). Nu is het een merkwaardig verschijnsel in de moderne samenleving, dat voor de individualiseering der omgangsnormen de natuurlijke gemeenschappen hoe langer zoo meer terrein moeten afstaan aan de zin-individueel historisch gefundeerde verbanden en de individualiseerende werking van dit verbandsleven is niet van verticaal, maar van horizontaal karakter, op de gemeenzame bestemming van gelijkgestructureerde verbanden toegespitst. M.a.w. het verbandsleven zelve vertoont een krachtige tendenz van onderlinge integreering van verbanden met gelijke zinstructuur. Dit is een typisch verschijnsel van rationaliseering van den omgang, ten nauwste verband houdende met de kultuurdominanten van het modern historisch tijdsbeeld. Het restrictieve, het primitieve beeld van natuurlijke verbanden, die als door muren van eigen ‘zeden’ van elkander gescheiden zijn, heeft in den modernen tijd plaats gemaakt voor een reusachtige ontplooiing van een internationaal verkeer, dat niet slechts de grenzen van familie, gemeente en stam, maar ook de veel ruimer grenzen van het historisch gefundeerde nationaliteitsverband overvleugelt. In de kosmische orde der wetskringen vertoont zich deze verschuiving het eerst in den omgangskring. In de beschaafde moderne samenleving beslist het nationaal karakter nog slechts in steeds verminderende mate over de | |
[pagina 163]
| |
specifieke vormen van omgang en verkeer, die de eene mensch in zijn sociale functie tegenover den ander heeft in acht te nemen. ‘Im Großen und Ganzen’ heeft zich veeleer een internationale codex van beleefdheids-, fatsoens-, tact-, gezelligheids-, sport-, modenormen en normen van ‘den goeden toon’ gepositiveerd, waarmede men allerwege in de beschaafde wereld terecht kan en waartegenover de nationale en locale bijzonderheden geleidelijk aan beteekenis verliezen. Wat aan ‘nationale’ of ‘volkszeden’ nog leeft, wordt allengs als een antiquieerende eigenaardigheid beschouwd, welke in een duidelijk proces van ‘afsterving’ is begrepen. Slechts daar, waar de Westersche mensch in sociaal verkeer treedt met volken, die in historischen zin hun eigen nationalen kultuurkring hebben bewaard, of met primitieve stamgemeenschappen, herleeft de verticale tegenstelling tusschen de natuurlijke verbanden in volle kracht. Op de basis der Westersche beschavingsgemeenschap wordt echter de specificeering der omgangsnormen in steeds toenemende mate beheerscht door het ‘kunstmatig’ verbandsleven in de tallooze vereenigingen, bonden en organisaties, die de moderne maatschappij als een bont geschakeerd vlechtwerk overspannen en - gelijk wij reeds opmerkten - deze specificeering berust niet primair op het ‘individueele verband’, doch vooral op de gemeenzame bestemming van gelijk gestructureerde verbanden. Hier is een integreerende tendenz werkzaam, die de grenzen der individueele verbanden overschrijdt. In de na-sociale wetskringen vindt men de zin-analogische weerspiegeling van deze horizontale integreering binnen den socialen wetskring. Men denke slechts aan de economische integreeringsvormen, waarin ondernemingen met gelijke zin-individueel economische bestemming zich tot groote bedrijfsverbanden aaneensluiten. Maar ook in de maatschapsverhoudingen werkt deze horizontale integreeringstendenz door. Men denke op rechtsgebied aan de integreerende beteekenis der collectieve contracten, waardoor de groote en machtige vakbonden, reeds lang vóór de wet op de civielrechtelijke bindendverklaring, de individueele contractsvrijheid aan banden hebben gelegd, aan de ‘staande clausules’ in huur- en koopcontracten, in de verzekeringspolissen etc. etc., alle gepositiveerd door groote bonden in de verschillende takken van handel etc. etc. In de ‘collectieve contracten’ met name vinden wij een duidelijke overgangsvorm van het maatschaps-, naar het verbandsrecht. Het merkwaardige van het geval is daarbij | |
[pagina 164]
| |
dit, dat deze horizontale integreering van het niet-statelijk maatschapsrecht in wezen wordt bewerkstelligd door verbanden, die als zoodanig geen juridische competentie tot deze integreerende rechtsvorming hebben, maar alleen door hun ‘leidende positie’ als ‘heerschende groepen’ op de basis van een zin-individueele historische machtspositie er in slagen dit niet-statelijk integreeringsrecht ingang te doen vinden. Daarbij moet nu echter op den aard dezer rechtsintegreering alle nadruk worden gelegd. Economisch gequalificeerde verbanden als trusts, cartels etc. laten hun integreerende werkzaamheid op het gebied van het verbands- en maatschapsrecht, krachtens hun individueele zin-structuur, geenszins door de rechtsidee beheerschen. Zij hebben primair een economische integreering op het oog en juist daardoor is de leiding der rechtsidee in dit integreeringsproces in geenen deele gewaarborgd. Er is na het verval der natuurlijke stamverbanden geen ander verband, dat het horizontale integreeringsproces in het niet-statelijk maatschapsrecht vanuit dit gezichtspunt kan leiden, dan de staat. Want de staat is het eenig verband, dat in universeelen zin zijn leidende functie op rechtsgebied vindt. De machtsstaatstheorie kan deze verhouding van den staat tegenover het niet-statelijk recht niet harmonisch uit haar staatsbegrip opklaren en komt zoo tot een principieel dualisme tusschen recht en staat, dat zich zelve ontbindt. Anderzijds ontbindt de abstracte humanistische rechtstaatstheorie, die de zin-individueele structuurverschillen binnen den rechtskring nivelleert, het staatsbegrip, doordat zij òf in haar oorspronkelijke klassieke gestalte, den staat zelve privaatrechtelijk construeert, òf in haar tweede formalistische gedaante, slechts in het privaatrecht wezenlijk materieel recht kan zien en daarmede het interne verbandsrecht van den staat tot een bloot formeel recht moet denatureeren, dat slechts aan de macht of buitenrechtelijke ‘kultuurdoeleinden’ dienstbaar is, òf eindelijk, in haar derde logicistische gedaante, recht en staat op logicistische wijze vereenzelvigt! De waarheid is deze, dat de staat primair zijn intern publiekrechtelijk verbandsrecht moet positiveeren en geruimen tijd de integreering van het niet-statelijk recht aan de natuurlijke verbanden overlaat (denk aan het oude ‘volksrecht’ van de Germaansche stamverbanden!).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 165]
| |
Doch de historische ontwikkeling brengt den staat in de noodzakelijkheid, geleidelijk zelve het horizontale integreeringsproces in handen te nemen, zonder dat de staat daarmede de door buiten-rechtelijke individueele zinfuncties geleide integreerende rechtsvorming kan vervangen of terzij stellen. En de staat kan deze horizontale integreering van het niet-statelijk recht niet anders bewerkstelligen dan op de wijze, die door zijn zin-individueele verbandsstructuur is bepaald! D.w.z. hij kan in de integreering van het niet-statelijk recht zijn integreeringsnormen slechts geldend maken langs den weg van overheidsdwang door middel van de organisatie van zijn overheidsverband. Er blijft echter tusschen dit statelijk integreeringsrecht en het interne verbandsrecht van den staat een principieel zin-individueel structuurverschil bestaan. Het eerste blijft statelijk privaatrecht, d.w.z. door den staat geïntegreerd privaatrecht, het laatste blijft intern publiekrechtelijk staatsrecht. Dit structuurverschil openbaart zich reeds in het positiveeringsproces. Het statelijk integreeringsrecht appelleert voor zijn toepassing primair op de ‘burgerlijke rechtspraak’, het interne staatsrecht daarentegen primair op de ‘statelijke bestuursorganen’. Met een aan Ehrlich's ‘Soziologie des Rechtes’ ontleende onderscheiding kan men dit verschil ook zoo uitdrukken, dat het statelijk integreeringsrecht in wezen uit integreerende ‘Entscheidungsnormen’, het interne staatsrecht uit ‘Organisationsnormen’ bestaat. Toch mag nu niet (in de lijn van Smend) zoo worden geredeneerd, dat in het staatsverband de ‘rechterlijke macht’ eigenlijk ‘en quelque façon nul’ is. Immers eenerzijds behoort de organisatie ook van de burgerlijke rechtspraak principieel tot het publiekrechtelijk interne verbandsrecht van den modernen staat en anderzijds kent het moderne staatswezen reeds sinds lang een administratieve rechtspraak voor de interne verbandsgeschillen tusschen overheidsorganen en onderdanen. In dit licht bezien moet zoowel de humanistische machtsstaatstheorie als de abstracte humanistische rechtsstaatstheorie door ons worden afgewezen en moet scherp worden onderscheiden tusschen een privaatrechtelijke en een publiekrechtelijke rechtsstaatsidee. Beide rusten op het zin-substraat van typisch historische kultuurdominanten, welke nòch in de Romeinsche oudheid, nòch in de Middeleeuwen, nòch in den individualistischen tijd van de beginnende 19e eeuw waren aan te wijzen. De Ro- | |
[pagina 166]
| |
meinsche imperiumgedachte kende geen rechtsappèl tegen de handelingen der bestuursorganen. Zij was in merg en been autocratisch van karakter en had als tegenpool de individualistische privaatrechtelijke idee van den absoluten wilssfeer van den pater familias. Rome's bloeitijd berustte op een evenwichtige afgrenzing der beide sferen, het jus privatum en het jus publicum. De keizertijd bracht met zijn toenemend absolutistisch karakter een groote uitbreiding van het jus publicum, doch kon toch den principieel individualistischen grondtoon van het jus privatum niet wijzigen. Zoo stonden dus in het Romeinsche recht twee rechtssferen scherp tegenover elkander: die van het jus publicum en die van het jus privatum. Het jus publicum in den technischen zin van intern staatsrecht had zoo goed als geen aanrakingspunten met het jus privatum. Het ontwikkelde geheel zelfstandig de instituten van den publieken eigendom, van den ‘ager publicus’, van het recht der staatsfinanciën enz. De privaatrechtelijke begrippen van het zakenrecht en verbintenissenrecht bleven zonder invloed op deze instituten. De geest van het autocratisch imperium vormde deze instituten.Ga naar voetnoot1) Daarom gaf de staat ook geen rechtsbescherming tegen zijn interne verbandshandelingen. Nu heeft zich met name onder invloed van Gierke's theorie i.z. het Germaansche ‘Genossenschaftswesen’ de, door Gierke zelf geenszins gedeelde, meening baan gebroken, dat de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht een typisch Romeinsch-rechtelijke zou zijn, die geheel en al aan de Romeinsche imperiumidee zou zijn ontleend. Met voorliefde stelt men tegenover deze Romanistische rechtsbeschouwing, die in den Romeinschen tijd overigens meer practisch dan theoretisch was uitgewerkt, de Germaansche rechtsgedachte, waaraan zulk een dualisme tusschen twee onderscheiden rechtssferen principieel vreemd zou zijn geweest. De Germaansche rechtsidee zou geheel en al gebaseerd zijn geweest op de genootschappelijke gedachte en van meetaf gespeend zijn geweest zoowel aan de individualistische privaatrechtsopvatting als aan de in den geest van het Romeinsche imperium gewortelde publiekrechtelijke staatsidee.Ga naar voetnoot2 In het in één gemeenzame sociale rechtsgedachte gewortelde | |
[pagina 167]
| |
‘rechtssysteem’ der Germanen zouden zich alle rechtsbetrekkingen vanaf de rechtsverhoudingen der buren, der mark- en hofgenootschap tot de hoogste rechtsverhouding, den band van trouw tusschen koning en volk hebben samengeweven. Gelijk Walz het uitdrukt: ‘Der germanische Staatsbegriff ist völlig verschieden von dem römischen konzipiert. Er ist aufgebaut auf dem Bande des persönlichen Treueverhältnisses, der Gefolgschaft. Hier ist kein Raum für das herrschaftliche Imperium der res Romana. Darum aber waren auch die Rechtsbeziehungen zwischen König und Volk nicht nur einseitige Machtsbefugnisse, sondern sie beruhten auf Gegenseitigkeit. Rechte und Pflichten entsprachen sich durchgängig. Und der Rechtsschutz wurde grundsätzlich allen Rechtsbeziehungen zu Teil.’Ga naar voetnoot1) Intusschen is de geheele opvatting, die de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht op de typisch Romeinsche con- | |
[pagina 168]
| |
ceptie terugvoert, onaannemelijk en afgewezen moet worden een o.i. weinig historisch gedachte tegenoverstelling van een vrij primitieve Germaansche staatsgedachte en een op hoog kultuurpeil ontwikkelde Romeinsche staatsbeschouwing. Eenerzijds is aan het publiek recht naar zijn zin-individueele structuur geenszins inhaerent de gedachte, dat tegenover den staat als zoodanig de onderdaan rechteloos zou moeten zijn, dit is veeleer niets dan een bijzondere autocratische wending in de publiekrechtelijke gedachte. De vraag is slechts of het publiek recht als zoodanig een eigen zin-individueele structuur tegenover het privaatrecht bezit en of dit ook in eigen zin-individueele rechtsbeginselen tot uiting komt. Anderzijds is ook de geheele vraag, of het Germaansch-Middeleeuwsche rechtsleven inderdaad geen onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht gekend heeft, niet zoo in algemeenen zin te stellen en te beantwoorden als men met name onder invloed van v. Haller's privaatrechtelijke theorie, van den ‘Patrimonialstaat’ gemeend heeft. v. Below's studiën over het Middeleeuwsch staatswezenGa naar voetnoot1) hebben de opvatting in hooge mate waarschijnlijk gemaakt, dat zelfs in de zgn. feodale periode nimmer het fundamenteel onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht uit het oog is verloren, ook al was het gebied van het publiek recht in dien tijd, in overeenstemming met de uiterst zwakke positie van den staat, tot een minimum beperkt. In dit verband moet worden opgemerkt, dat het een principieel methodologische fout van het rechtshistorisch onderzoek op dit punt is, wanneer het b.v. uit de structuur der in wezen zin-individueel economisch gefundeerde Germaansche hofrechtsverhoudingen, tot de structuur van den Middeleeuwschen ‘staat’ zou willen concludeeren, gelijk de sterk door v. Haller beïnvloede zgn. hofrechtelijke theorie zulks heeft beproefd.Ga naar voetnoot2) Wel kan men dit zeggen, | |
[pagina 169]
| |
dat de staatsrechtelijke theorie, welke sedert de 16e eeuw vooral in Frankrijk krachtig begint op te leven, in overeenstemming met de opkomende absolutistische tendenzen der nationale monarchieën, zich geïnspireerd heeft aan de Romeinsche imperiumgedachte. Voor alles geldt dit van Jean Bodin, den eersten systematicus van het absolutistisch souvereiniteitsbegrip. Doch reeds in de 14e eeuw wordt door de legisten (de in het Romeinsche recht doorkneede wereldlijke juristen) de zelfstandigheid van het publiek recht in aansluiting aan de Romeinschrechtelijke opvatting verdedigd. Ten onzent treedt reeds Philips van Leyden in zijn De Cura Reipublicae et Sorte Principantis in het krijt voor de onvervreemdbaarheid der vorstelijke souvereiniteitsrechten op typisch Romeinschrechtelijke gronden. In de omvorming van den feodalen staat tot absolutistischen beambtenstaat lag de practische grondslag voor deze theorieën. Vooral de scheppingen van den Normandischen beambtenstaat in Sicilië, Engeland, Bourgondië en de overwinning van de absolute monarchie in Frankrijk na de beëindiging van den honderdjarigen oorlog, brachten een nieuwe juridische staatsbeschouwing met zich. Reeds Frederik Barbarossa had getracht in Italië het bureaucratisch ambtenarenrégime in te voeren. De receptie van het Romeinsche recht gaf aan deze theorieën een zekere positiefrechtelijke basis en de theorie der staatsraison versterkte de doorwerking der Romeinsche imperiumgedachte. De absolutistische humanistische natuurrechtsleer (Hobbes, Rousseau) heeft de publiekrechtelijke staatsbeschouwing in Romeinschrechtelijken zin scherp gehandhaafd, en tegelijk het individualistisch karakter van haar absolutistische staatstheorie geaccentueerd door haar verdragsconstructie en haar opvatting van den staat als ‘societas inaequalis’. De onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht is een zinstructureele, die slechts vanuit het kosmologisch structuurprincipe der verbanden kan worden opgeklaard, maar reeds | |
[pagina 170]
| |
krachtens de zin-individueele structuur van den staat nimmer los van de historische ontwikkeling is te vatten. Daarom zijn ook alle formalistische kriteria in wezen onhoudbaar en evenzeer onhoudbaar is het kriterium van een machtstheorie, zooals die ten onzent door Mr. LoeffGa naar voetnoot1) is verdedigd, en welke in wezen niets anders bedoelt, dan de Romeinsche autocratische imperiumgedachte in het moderne publiek recht te laten herleven, terwijl de historische basis dezer gedachte reeds lang is verdwenen! De moderne historische ontwikkeling eischt in haar typische kultuurdominanten erkenning van de individueele waardij van den mensch voor de beschavingsontwikkeling in de binding van de kultuurgemeenschap en is dus evenzeer onvereenigbaar met de scherpe dualistische scheiding van individueelen en staatsmachtssfeer van den Romeinschen bloeitijd als met de opzuiging van het individueele subject in het private verbandsleven als zoodanig in de Middeleeuwen, als met de individualistische structuur der maatschapssamenleving in de beginnende 19e eeuw. Op de basis dezer moderne historische kultuurdominante heeft zich de moderne publiekrechtelijke rechtsstaatsidee doorgezet, welke in de meerdere of mindere organiseering eener administratieve rechtspraak hare uitdrukking heeft gevonden. En tegelijk zien wij, in de lijn van het vroeger besproken integreeringsproces, de innerlijke samenvlechting tusschen publiek- en privaatrecht steeds aan intensiteit toenemen. Privaat- en publiek recht staan in den modernen tijd in een onlosmakelijke wisselverhouding, zij appelleeren voortdurend op elkander, zonder toch hun eigen structuur te verliezen. Eenerzijds schikt de staat in zijn externe private rechtsbetrekkingen zich, in de lijn der privaatrechtelijke rechtsstaatsidee, steeds meer onder de horizontale, in wezen privaatrechtelijke integreeringsnormen (denk aan de moderne jurisprudentie op art. 1401 B.W. in zake de onrechtmatige overheidsdaden!)Ga naar voetnoot2), anderzijds wordt steeds meer de publiekrechtelijke zijde ook der private rechtsbetrekkingen erkend (denk aan de ingrijpende publiekrechtelijke reguleeringen van het private eigendoms- en contractenrecht). Maar het interne zin-structureel onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht openbaart zich in het zin-individueele structuurverschil in de rechtsbeginselen, welke voor het in- | |
[pagina 171]
| |
terne overheidsverbandsrecht, voor het statelijke integreeringsrecht en voor het interne niet statelijk verbands- en maatschapsrecht gelden, een verschil, dat ook in de moderne jurisprudentie scherp wordt gehandhaafd.Ga naar voetnoot1) Waar ik dit punt reeds uitvoerig in mijn studie over ‘De Structuur der Rechtsbeginselen en de Methode der RechtswetenschapGa naar voetnoot2) heb uitgewerkt, moge ik hier met een verwijzing naar deze verhandeling volstaan. Alleen wil ik in dit verband nog opmerken, dat de rechtsstaatstheorie in haar tweede phase, die culmineert in den eisch eener administratieve rechtspraak, aan de publiekrechtelijke rechtsstaatsidee, in haar vroeger omschreven zin tekort doet, inzooverre zij in haar bekende - t.o. door Buys c.s. overgenomen - onderscheiding tusschen zgn. rechtsvragen en doelmatigheids- (of belangen-)vragen, de administratieve rechtspraak wil beperken tot de formeele rechtsvraag. De reeds terminologisch weinig gelukkige onderscheiding ligt nl. geheel in de lijn der formeele wetsstaatstheorie, voor welke het recht in den vorm der wet slechts formeele grens is voor de staatswerkzaamheid, die op zich zelve alle mogelijke doeleinden kan nastreven.Ga naar voetnoot3) Bedenkt men nu, dat ten onzent, sinds het beroemde arrest van den H.R. dd. 20 Nov. 1924 W. 11293, reeds de burgerlijke rechter op grond van art. 1401 B.W. de formeele rechtmatigheid (in den zin van formeele wetmatigheid) van overheidsdaden beoordeelt, zonder echter in de lijn van het arrest van 1919 de in geschil zijnde materieele rechtsvraag te bezien (zie de arr. van 25 Mei 1928, van 29 Juni 1928 (het strooppotarrest!), en van 8 Februari 1929), dan gevoelt men aanstonds, dat het denkbeeld eener zuiver formeele administratieve rechtspraak hoogstens aan de privaatrechtelijke, maar nimmer aan de publiekrechtelijke rechtsstaatsidee zou kunnen beantwoorden en dus eigenlijk het essentieel verschil tusschen burgerlijke en administratieve rechtspraak uit het oog verliest.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 172]
| |
Natuurlijk zal de administratieve rechter ook bij de beoordeeling van het materieele administratieve rechtsgeschil niet in den stoel der administratie mogen gaan zitten en het bestuursbeleid als zoodanig in positieven zin beoordeelen. Er blijft tusschen administratieve rechtspraak en bestuur een wezenlijk verschil. Reeds Tezner merkte op: ‘allerdings hat der Verwaltungsrichter nicht darüber zu erkennen, ob vom Standpunkte einer guten Verwaltung es geboten oder zweckmäßig wäre, daß die Verw. Behörden actuell werden und eine Verordnung oder Verfügung an den Einzelnen erlassen, wohl aber unter Umständen, ob eine erlassene Verordnung oder Verfügung Nothwendiges oder Zweckmäßiges gegen den Einzelnen verfüge, sowie, ob eine dem Einzelnen abgeschlagene Verfügung nothwendig oder zweckmäßig wäre, damit er zu seinem Rechte komme.’Ga naar voetnoot1) Maar in de lijn der historisch gefundeerde publiekrechtelijke rechtstaatsidee ligt het ongetwijfeld, dat de administratieve rechter naar eigen publiekrechtelijke verbandsbeginselen de interne, materieele rechtsvraag beoordeelt.Ga naar voetnoot2 Gelijk ook b.v. in het Crisisrechtspraakwetje van 26 Juli 1918 S. 494 en in art. 58 der Ambtenarenwet 1929 (tot regeling der rechtspositie der ambtenaren) de competentie van den administratieven rechter (zij 't al in den beperkten zin van de beoordeeling van het zgn. détournement de pouvoir)Ga naar voetnoot3) is uitgebreid. Gelijk hetzelfde beginsel - in een, uit het oog- | |
[pagina 173]
| |
punt van rechtspraak wellicht te uitgebreiden zin - is neergelegd in art. 11 der Hinderwet en in art. 77 der Ongevallenwet.Ga naar voetnoot1) Tenslotte wil ik mij in dit verband nog de opmerking veroorloven, dat een loochening van dit zin-structureel onderscheid in rechtsbeginselen, in de lijn van de moderne theorieën der rechtssouvereiniteit, de rechtsidee zelve in het gezicht zou slaan en consequent ook zou moeten voeren tot een opheffing van het structuurverschil b.v. tusschen het publieke staatsstrafrecht en het statelijk privaatrechtelijk schavergoedingsrecht, gelijk b.v. Kelsen reeds in zijn Hauptprobleme der Staatsrechtslehre inderdaad gedaan heeft.Ga naar voetnoot2) Want voorzoover men het principieele onderscheid tusschen het publiekrechtelijk strafrecht en het privaatrechtelijk schavergoedingsrecht, na uitwissching van het principieel structuurverschil tusschen publiek- en privaatrecht, weder zou willen terugwinnen uit het ‘rechtsgevoel’ der volksgenooten, als eenige materieele rechtsbron, zou men zich schuldig maken aan het reeds vroeger in de psychologistische rechtstheorie aangetoonde ὕστερον πρότερον. Het staatsstrafrecht is en blijft overheidsrecht, gelijk het niet-statelijk strafrecht toch altijd, als verbandsrecht, gezagsstructuur blijft dragen en in de maatschapsverhoudingen een wezenlijk strafrecht onbestaanbaar is, omdat straf in wezen een gezagsreactie is tegen verbandsleden.
* * *
Reeds lang moet zich bij de overweging van onze beschouwingen in zake de interne verbandsstructuur van den staat en van zijn moderne integreerende functie ten aanzien van het niet-statelijk recht, de vraag hebben opgedrongen, hoe het mogelijk is, dat het interne staatsrecht en het statelijk integreeringsrecht zelve onder de klem der rechtsidee voor zinverdieping vatbaar zijn. Immers men zou tegen deze mogelijkheid van uit ons standpunt dit argument kunnen aanvoeren, dat een ontsluiting, een verdieping van den rechtszin slechts kan plaats grijpen onder leiding van latere zinfuncties, terwijl wij toch uitdrukkelijk | |
[pagina 174]
| |
betoogden, dat de staat als zoodanig door een zin-individueele rechtsfunctie is gequalificeerd. Wanneer - zoo zou men kunnen redeneeren - dan inderdaad een zin-individueele rechtsfunctie de interne zinstructuur van het staatsverband leidt, hoe kan deze ‘leidende functie’ dan zelve weer geleid worden, zonder haar plaats in de structuur van het staatsverband te verliezen? Om dit schijnbaar voor de hand liggend argument tot zijn juiste waarde terug te brengen, hebben wij ons slechts te herinneren, dat geen enkele ‘dingstructuur’ in metaphysische lijn mag worden verabsoluteerd tot een ‘Ding an Sich’, dat als zoodanig los zou zijn van den religieuzen wortel van heel onzen tijdelijken kosmos. De staat kan als verband slechts worden gerealiseerd door menschelijke activiteit en wij zagen reeds vroeger, dat de mensch als zoodanig geen ‘leidende functie’ in den tijd bezit. Zoo zijn principieel alle tijdelijke dingen, zoowel natuurlijke als geestelijke, in hun zin-verdieping afhankelijk van de menschelijke activiteit als zoodanig, zonder dat zij daarmede hun dingstructuur verliezen, tenzij zij worden omgevormd tot een nieuwe dingstructuur, welke een specifieke andere leidende functie bezit. Zulks geldt ook van het staatsverband. Maar dit verband heeft qua talis zijn ‘leidende functie’ in den rechtskring en alle zin-verdieping, welke de staatsstructuur op rechtsgebied vertoont, blijft in wezen door haar zin-individueel structuurprincipe bepaald. Zoowel de privaatrechtelijke als de publiekrechtelijke rechtsstaatsidee bevatten een juridische zin-verdieping van de gezagsstructuur van den staat tegenover de autocratische typen van organisatie van het staatsgezag. Maar bij al deze zinverdieping blijft de staat door zijn overheidsrechtsfunctie gequalificeerd. Zoodra men dit structuurprincipe realiter zou ter zij stellen, zou de staat ophouden als zoodanig te bestaan. Men kan de ‘leidende functie’ van het staatsverband als zoodanig nimmer in een anderen wetskring zoeken, zonder het staatsbegrip te verstoren. Maar de rechtsidee, die over den zin des rechts heenwijst naar den zin der kosmisch latere kringen en als idee van de zin-voleindiging des rechts boven den tijd heenwijst naar de religieuze zin-volheid der goddelijke gerechtigheid, houdt haar klem over het zin-individueel rechtsgebied van den staat.
* * *
Eerst thans wil ik, ten besluite, beproeven het vroeger gewonnen zinkriterium voor de toepassing van het kosmologisch | |
[pagina 175]
| |
beginsel der souvereiniteit in eigen kring op juridisch gebied, aan eenige practische voorbeelden te verduidelijken, waarbij ik op grond van mijn laatste beschouwingen in zake de integreerende rol, welke de moderne staat tegenover het niet-statelijk recht speelt, tegelijk gelegenheid zal hebben, eenige misverstanden, die reeds van sommige zijden ten aanzien van mijn opvatting der souvereiniteit in eigen kring op juridisch gebied gerezen zijn,Ga naar voetnoot1) recht te zetten. Ik kies mijn voorbeelden hoofdzakelijk in het interne kerk- en het interne bedrijfsrecht. Op den voogrond zij gesteld, dat ik hier niet spreek over blootpolitieke wenschelijkheden, maar over strikt materieele rechtsgrenzen van de interne staatssouvereiniteit. Het is bekend, hoe reeds de burgerlijke rechter, die in wezen statelijk integreeringsrecht heeft te concretiseeren, zich bij de toepassing van art. 1401 B.W. op interne verbandsrechtsverschillen (zoowel in het staatsverband als in niet-statelijke verbanden) onthoudt van een beoordeeling der zgn. materieele rechtsvraag en te dezen aanzien een formeel onrechtmatigheidskriterium blijft aanleggen, terwijl de jurisprudentie overigens sinds het beroemde arrest van den H.R. van 31 Januari 1919 (W. 10365) een materieel kriterium hanteert.Ga naar voetnoot2) Zijn opklaring | |
[pagina 176]
| |
vindt dit verschil in het door ons aangegeven materieele zin-kriterium voor de souvereiniteit in eigen kring op rechtsgebied. Een beoordeeling van de materieele rechtsvraag in interne verbandsverschillen zou den burgerlijken rechter dwingen positie te kiezen op een intern rechtsgebied, dat onder zin-individueele leiding van de bestemmingsfunctie van het verband staat. Stel b.v., dat men zich met een actie uit art. 1401 B.W. tot den burgerlijken rechter zou wenden, om de onrechtmatigheid van een kerkelijk besluit tot schorsing of afzetting van een predikant vast te stellen. Men gevoelt oogenblikkelijk, dat wanneer de rechter hier achter de in geschil zijnde formeele rechtsvraag (de vraag: of formeel een bepaling van het interne kerkrecht geschonden is) een onderzoek naar de materieele rechtsvraag zou instellen (b.v. de vraag of de predikant inderdaad in de leer was afgeweken), hij op het gebied van het interne kerkrecht zou zijn gekomen, hetgeen niet mogelijk zoude zijn zonder een onbevoegd ambtelijk positie kiezen in vragen van geloof en belijdenis. A fortiori is de staatswetgever onbevoegd zich in zulke interne kerkrechtelijke kwesties te mengen. Doet hij zulks toch, dan heeft zijn wetgeving slechts den subjectieven vorm eener wet, doch ze kan niet als bindend stellig recht worden erkend. Anderzijds is de staat echter krachtens zijn juridische ‘souvereiniteit in eigen kring’ volledig bevoegd er tegen te waken, dat de kerk zich op ‘publiek terrein’ rechten zou aanmatigen, welker uitoefening de interne orde van den staat in gevaar zou brengen, ook al zouden de desbetreffende kerkelijke handelingen inderdaad een subjectief pistisch gequalificeerde zin-individueele structuur bezitten. De kerk kan op het interne gebied der staatsorde geen ‘souvereiniteit in eigen kring’ geldend maken. Veel meer omstreden dan de juridische souvereiniteit in | |
[pagina 177]
| |
eigen kring van het kerkverband is die van het economisch bedrijfsverband. Hoe valt hier practisch met het door ons omlijnde zinkriterium te werken? Het probleem is hier inderdaad uiterst gecompliceerd, omdat de ‘leidende functie’ van het ‘bedrijfsverband’ nimmer de rechtspositiveering zelve kan leiden. Voorts omdat het moderne grootbedrijf met zijn ontzaggelijke, vaak internationale, economische machtsconcentratie op intensieve wijze in het interne staatsleven, ja in heel de menschelijke samenleving ingrijpt. Anderzijds heeft de moderne staat reeds sinds de vorige eeuw met een steeds intensiever wordende sociale wetgeving zich in het bedrijfsleven gemengd, hij exploiteert zelve of in zijn onderdeelen (provincie, gemeente) op monopolistische wijze verschillende bedrijven.Ga naar voetnoot1) wordt aandeelhouder in groote private onderne- | |
[pagina 178]
| |
mingen etc. etc.Ga naar voetnoot1) Kortom het staatsleven en het bedrijfsleven zijn in den modernen tijd met duizend vezelen aan elkander verbonden. Hoe is met dit alles voor oogen het zin-kriterium voor een juridische souvereiniteit in eigen kring van het bedrijfsleven practisch te hanteeren? Wij beginnen nogmaals voorop te stellen, dat het interne bedrijfsrecht in zooverre principieel van het interne kerkrecht, het interne gezinsrecht etc. verschilt, dat het als zoodanig wel een starre binding aan de ‘leidende functie’ van het bedrijfsverband bezit, maar dat deze ‘leidende functie’ hier slechts als zin-individueel substraat van het verbandsrecht in aanmerking komt. Wezenlijke ‘leiding’, zinverdieping, kan het interne bedrijfsrecht zelve slechts van latere zinfuncties ontvangen (de moreele, de geloofsfunctie), maar altijd met volleidige handhaving van zijn zin-individueele fundeering. De staat, als overheidsverband en universeel integrator van het niet-statelijk recht, kan in dezen niet anders doen, dan er naar mogelijkheid voor te waken, dat niet de economische functie door een verabsoluteering den mensch in zijn rechtssubjectiviteit materieel absorbeert, dat de staatkundige solidariteit van het staatsvolk ook in economisch opzicht gehandhaafd blijft, en dat de ‘volkskracht’ in economisch opzicht niet wordt aangetast. Zoo heeft de staat door zijn sociale wetgeving een einde gemaakt aan de juridische weerloosheid van de economisch zwakkere partij, die onder het verderfelijk parool der Manchester school de facto in een economische loon-slavernij was vervallen. Gelijk anderzijds na de opheffing van het coalitieverbod de vakorganisaties, op de basis harer toenemende historisch-economische machtspositie, aan de fictie der individualistische contractsvrijheid de facto een einde maakten en den strijd voor rechtvaardige arbeidsvoorwaarden aanbonden. Zoo behoort het anderzijds evenzeer tot de competentie van den staatswetgever, met zijn overheidsrecht te waken tegen eventueele excessen van het moderne trust- en kartelwezen, waardoor de consumenten op onrechtvaardige wijze het slachtoffer zouden worden van productie-beperkingen, prijsopdrijvingen etc., die alleen een exaltante particuliere winst- | |
[pagina 179]
| |
makerij zouden beoogen; ofschoon anderzijds onmiddellijk moet worden bedacht, dat het gevaar voor zulke excessen niet moet worden overdreven, gezien het feit, dat zij, dank zij den kosmischen samenhang der wetskringen, in het eigen vleesch der ondernemers zouden snijden. Wat echter nimmer tot de competentie van den staat kan behooren, is een ingrijpen in de interne structuur van het bedrijfsrecht. Het interne bedrijfsgezag is niet van het overheidsgezag afgeleid. Gesteld, dat een staatswet dwingend zou voorschrijven, dat in alle economische ondernemingen van zekeren omvang personeel-raden (Betriebsräte) zouden moeten worden gevormd, die een met die van den patroon gecoördineerde gezagspositie in de interne leiding van de onderneming zouden bezitten, dan zou zulk een wet, als ingrijpend in de interne structuur van het bedrijfsverband, niet als bindend stellig recht kunnen worden aanvaard.Ga naar voetnoot1) En evenzeer zou de staat zijn competentiegrenzen overschrijden door aan de bedrijven in positieven zin, als een soort opper-bedrijfsleider, dwingend voor te gaan schrijven invoering van bepaalde economische arbeidsmethoden ter verhooging hunner productiviteit, productiebeperkingen, economische tarieven etc. etc. Trekken wij hier weder een parallel met de competentiegrenzen van den burgerlijken rechter tegenover het interne recht van het bedrijfsverband, dan mag worden geconstateerd, dat de jurisprudentie herhaaldelijk van het inzicht heeft blijk gegeven, dat de typisch met de economische bestemming van een onderneming samenhangende materieele rechtsvraag in geschil aan het oordeel van den burgerlijken rechter is onttrokken. Ja, zij gaat in haar formeel standpunt te dezen aanzien zelfs verder: Zoo besliste b.v. het Hof van 's Gravenhage bij zijn arrest van 4 Febr. 1901 W. 7640 (P.v.J. 1901 no. 29) met bevestiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage, dat de burgerlijke rechter zich geen oordeel mag aanmatigen over de vraag, of de algemeene vergadering eener naamlooze vennootschap, die krachtens de statuten jaarlijks de winst vaststelt, geslaagd is in het juist schatten van de bezittingen der vennootschap.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 180]
| |
De staat zou in zulke gevallen de juridische grenzen zijner overheidspositie overschrijden en inderdaad zelf een zin-individueele economische bestemmingsfunctie usurpeeren, die hij krachtens zijn kosmische structuur niet bezitten kan. Want nimmer mag de staat, waar hij als overheidsverband optreedt, zijn gestie door de zin-individueele bestemmingsfunctie van het vrije bedrijfsverband laten leiden. De handhaving van de souvereiniteit in eigen kring van het interne verbandsrecht kan ter laatste instantie slechts aan de hoogste gezagsorganen der verbanden zelve toekomen. En gelijk wij zagen, het kriterium ligt niet ter hunner subjectieve willekeur, maar is in de goddelijke structuurwetten der verbanden zelve gegeven. In dit licht bezien kan geen enkele uitweg aannemelijk zijn, die de beoordeeling van de materieele competentiegrenzen der staatswerkzaamheid tegenover andere verbanden ter laatste instantie bij uitsluiting aan een toch weer statelijk administratief gerechtshof zou willen onderwerpen, bij welks uitspraak de niet-statelijke verbanden zich zouden hebben neer te leggen.Ga naar voetnoot1) Door bruut geweld van een staats-leviathan kan de juridische souvereiniteit in eigen kring der niet-statelijke verbonden tijdelijk in feiten worden geschonden, maar juridisch mist de staat in iederen vorm een Kompetenz-Kompetenz tegenover de souvereiniteit in eigen kring der niet-statelijke verbanden. De staat kan nimmer de niet-statelijke verbanden in hun interne zinstructuur als zijn onderdanen tot gehoorzaamheid dwingen, gelijk hij dat wel vermag in hun externe positie als onderdaan van de overheid (b.v. in de executie van belastingschulden etc. etc.). De bedrijfshoofden kunnen b.v., wanneer zij het opvolgen van staatsvoorschriften, die onbevoegd in de interne bedrijfsstructuur ingrijpen, niet met hun in eigen kring zelfstandige verantwoordelijkheid kunnen dekken, nim- | |
[pagina 181]
| |
mer door den staat worden verhinderd in het stopzetten van hun bedrijven. Geschiedt zulks in onderlinge solidariteit, dan wordt een machtsstrijd ontketend. Ook moet worden bedacht, dat iedere positieve rechtsorde, die als rechtsorde haar goddelijke beginselgrondslagen bewaard heeft, zelve tegen zulke grensoverschrijdingen van de zijde van den staat, op een of andere wijze uitkomst biedt, doordat zij middelen aan de hand doet, om de doorvoering van zulke willekeurige staatsdecreten, naar hun materieele strekking, onmogelijk te maken. Slechts bij wijze van voorbeeld vermeld ik hier de practijk met de uitvoering der Duitsche bedrijfsradenwet (1920) en het fiasco van de Sherman Anti-Trust Act van 1890 in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De lijdensgeschiedenis van deze laatste wet is wel zeer typeerend voor de materieele grenzen der staatssouvereiniteit. Nadat in de Vereenigde Staten de grootere trusts (het eerst de ‘Standard Oil Company’) haar monopolistisch karakter hadden geopenbaard, kwam onder den druk der openbare meening de ‘Sherman Act’ tot stand, die de trusts in den toenmaligen vorm verbood. De in naam ontbonden trusts ontdoken echter de wet door de vorming van zgn. ‘holding companies’, een op zich zelve positiefrechtelijk volkomen geoorloofden vorm. In 1904 werd echter uitgemaakt, dat ook deze organisatievorm een overtreding der Sherman Act was. Daarin vonden de trusts aanleiding een nieuwen, nog heden ten dage bestaanden vorm aan te nemen: nl. de opsmelting der individueele ondernemingen in een reuzen-onderneming. En de staat bleek met zijn wetgeving tegen dezen vorm van rechtmatig verzet machteloos! In 1912 werd op grond van de beslissing van het bondsgerechtshof de ‘Standard Oil Company’ formeel ontbonden. Bij het vonnis werd bepaald, dat de aandeelen van de tot de trust behoorende afzonderlijke maatschappijen onder de aandeelhouders zouden worden verdeeld. Maar wat was het geval? Negen groot-industrieelen bezaten het meerendeel der nieuwe aandeelen. Zoolang deze solidair in hun economische gestie bleven, kon de trust economisch dezelfde activiteit blijven ontwikkelen. De bekende millionair Vanderbilt karakteriseerde de leiders dezer trust in hun houding tegenover den zijn grenzen overschrijdenden staat aldus: ‘Ik heb nog nooit zulke “smart men” gezien... Ik geloof niet, dat het mogelijk zal zijn, door welke wetten of maatregelen ook de trusts te onderdrukken. | |
[pagina 182]
| |
Ze zullen steeds weer bovendrijven.’Ga naar voetnoot1) Wel heeft de staat krachtens de leidende functie zijner verbandsstructuur principieel de zin-individueele rechtstaak, maatregelen tot ondersteuning, herstel en stimuleering van het niet-statelijk verbandsleven te treffen, voorzoover dit verbandsleven inderdaad een noodzakelijke factor van de interne ‘volkskracht’ uitmaakt. Primair geldt zulks voor het natuurlijk verbandsleven in het gezin, voorzoover dit door de verwoestende doorwerking der zonde in zijn normale structuur bedreigd wordt. Maar ook ten aanzien van het bedrijfsleven en de kultureele verbanden in den ruimsten zin des woords geldt deze competentie van den staat in beginsel. Men meene slechts niet, dat de staat b.v. bij het treffen van een maatregel als ontzetting uit de ouderlijke macht, de benoeming van een gezinsvoogd etc. etc. wezenlijk in de interne structuur van het gezinsverband zou ingrijpen. Zulke maatregelen worden immers slechts dan genomen, wanneer de interne verbandsstructuur van het gezin zelve reeds uiteengerukt is. En de staat grijpt niet in, omdat hij van rechtswege een absolute souvereiniteit over de niet-statelijke verbanden naar hun interne zin-structuur zou bezitten, maar omdat hij als staat voor de instandhouding van het staatsvolk heeft te waken, in welks leven het gezinsverband een fundamenteele rol vervult. Met zijn overheidsgezag stelt de staat bij dreigende ontbinding dezer verbanden kunstmatige rechtssteunsels ter nood-vervanging van een natuurlijke structuur, die feitelijk niet meer bestaat. Wat van de juridische competentiegrenzen van den staat ten aanzien van het interne niet-statelijk verbandsrecht geldt, geldt in wezen evenzeer ten aanzien van het interne maatschapsrecht, welks zinstructuur slechts teleologisch valt te bepalen, daar, gelijk wij weten, de maatschapsverhoudingen niet zelve ding-structuur vertoonen. De staat kan, ondanks zijn vroeger besproken integreerende taak ten aanzien van dit soort recht, toch nimmer de bevoegdheid bezitten, in de interne zinstructuur van dit laatste in te grijpen door zelfstandige bepaling van den door de concrete doelstelling omgrensden rechtsinhoud der private contracten. Er bestaat in dien zin ook een principieele individueele maatschappelijke vrijheid van den mensch als rechtssubject tegenover den staat zoowel in diens overheidsrechts- als in | |
[pagina 183]
| |
diens statelijk integreerende functie.Ga naar voetnoot1) Zulks openbaart zich naar ons standpunt ook hierin, dat het contract als uitdrukkelijke rechtsbron van maatschapsrecht niet als een van de wet afgeleide bron kan worden beschouwd.Ga naar voetnoot2) Alle argumenten, welke men tegen de opvatting van het contract als zelfstandige rechtsbron aanvoert, berusten op miskenning van de waarheid, dat het contract, evenzeer als de wet, formeel beschouwd slechts een subjectieve vorm is, waarin rechtsbeginselen, door tot rechtsvorming competente organen van een verband of van maatschapsverhoudingen worden gepositiveerd tot stellig recht. Het geheele, reeds door de historische school gevoerde betoog, dat rechtsvorming slechts door een boven-individueelen wil kan geschieden, berust op een petitio principii, die met name in het volkenrecht tot de meest gewrongen constructies moet voeren, daar in geen enkelen vorm (ook niet in dien van het zgn. ‘gewoonterecht’) het volkenrecht een boven de individueele staten staanden verbandswil kan aanwijzen, die het positiveert. | |
[pagina 184]
| |
Alle bezwaren tegen de opvatting van het contract als zelfstandige rechtsbron komen in het wezen der zaak òf uit den positivistischen òf uit den universalistischen transpersonalistischen hoek. Het positivisme kan de bedoelde opvatting niet aanvaarden, omdat het door zijn verabsoluteering van den subjectieven vormingswil in het positiviteitselement van het recht, nog slechts in den staatswil, als boven-individueelen wil, een zeker steunpunt meent te bezitten voor de normatieve gelding van het stellig recht, waarbij het intusschen uit het oog verliest, dat een staatswil op zich zelve evenmin die gelding kan fundeeren als de wilsovereenstemming tusschen gecoördineerde maatschapssubjecten in een contract. Het transpersonalistisch universalisme moet het contract als zelfstandige rechtsbron elimineeren, wijl het principieel de menschelijke rechtssubjectiviteit in de rechtstotaliteit van het staatsverband met zijn ‘algemeenen wil’ laat opgaan. Bij onze rechtsbeschouwing, waarin rechtsbeginsel en menschelijke vormingswil in onverbrekelijken samenhang zijn gesteld, en waarin het structuurverschil tusschen verbands- en maatschapsrecht van meetaf is vervat, verliezen al deze argumenten hun kracht. Nòch overheidswillekeur, nòch contractueele willekeur is op zich zelve rechtsbron.Ga naar voetnoot1) Het positieve recht blijft in al zijn individueele vormen positiveering van goddelijke rechtsbeginselen, welker structuur door de goddelijke wereldorde wordt bepaald.
* * *
Zoo hebben wij dan de grondlijnen eener Calvinistische staatsbeschouwing op de basis eener Christelijke kosmologie en kennisleer, zij het al zeer schematisch, trachten uit te stippelen. Wij meenen te mogen constateeren, dat zulk een staatsbeschouwing de crisis, waarin de tegenwoordige staatsleer zich bevindt, principieel moet overwinnen. En daarom zullen ook de aanhangers der humanistische staatstheorieën van haar kennis moeten nemen en zich daarvan niet door vooroordeelen i.z. de ‘neutraliteit’ van het wetenschappelijk denken mogen laten weerhouden. Het Calvinistisch denken is in den modernen tijd in een periode van opbloei gekomen en het eischt opnieuw een leidende rol in de kultuur op. | |
[pagina 185]
| |
Tot hen, die tot nu toe de onvereenigbaarheid van Christendom en humanistisch of heidensch denken niet hebben doorschouwd en nog steeds niet aan de mogelijkheid eener Christelijke wetenschap gelooven, komt de waarschuwing: Wee hem, die de teekenen des tijds niet verstaat! Want de geestelijke ontwaking, die voor het innig verband tusschen wetenschap en wereldbeschouwing in steeds breederen kring de oogen doet opengaan, is reeds lang begonnen en laat zich door de oude, naief haar vóór-onderstellingen negeerende, neutraliteitsleuze niet meer tegenhouden. En alle Christelijke beoefenaren der wetenschap staan thans voor het gewetensdilemma: òf te erkennen, dat niets van hoog tot laag in deze tijdelijke wereld onttrokken is aan de klem der Christelijke religie en dat die religie zich niet tevreden stelt met de rol van decoratieve bovenbouw boven een in grond en wezen afgodische wetenschap, òf zich te onthouden van een gebied, waar naar hun diepste overtuiging de vaan van Christus' koningschap niet fier kan worden geplant. ‘Tertium ultra non datur.’ |
|