De vaagheid van Simmel's vormbegrip in de sociologie blijkt duidelijk uit wat hij schrijft over het al of niet kennistheoretisch karakter der ‘sociale vormen’. Dit is volgens hem een bloote kwestie van naam. De door hare vormen genormeerde sociale structuren zijn niet ‘Erkenntnisse’, maar practische processen en werkelijke toestanden. Toch heeft het onderzoek van het algemeen begrip ‘vermaatschappelijking’ op zijn apriorische voorwaarden ‘etwas erkenntnisartiges’(!). Men zou nl. het onderzoek naar de vraag, welke specifieke kategorieën de mensch a.h.w. moet meebrengen, opdat in hem het bewustzijn, zich in de maatschappelijke samenleving te bevinden, ontsta: ‘die Erkenntnistheorie der Gesellschaft’ (‘der Gesellschaft als einer Wissenstatsache’) kunnen noemen.
Duidelijk blijkt hier, hoezeer Simmel in de verabsoluteering van het zin-synthetisch standpunt ten koste van het zin-systatische blijft hangen.
Het formalistisch standpunt is, streng systematisch, maar zonder de diepere fragmentarische intuities, die wij bij alle onklaarheid in probleemstelling overal bij Simmel ontmoeten, met name door v. Wiese doorgevoerd in zijn Allgemeine Soziologie (1e band 1924; 2e band 1929). Dat v. Wiese zelf den naam ‘formeele sociologie’ ter kenschetsing van zijn in wezen hyper-formalistisch standpunt verwerpt (zie Allgemeine Soziologie II S. 27) is inderdaad van geen beteekenis en wordt door hem zelf ook niet als zeer belangrijk beschouwd.
In 't wezen der zaak voert hij het vorm-materieschema, dat hij beweert te verwerpen, veel meer doctrinair door dan zijn leermeester Simmel. Volgens hem wordt het sociologisch onderzoekingsveld afgegrensd door een fundamenteele sociale kategorie, die hij zelf op de algemeen logische kategorie der relatie, der betrekking terugvoert en die haar ‘specificum sociologicum’ (de term is van v. Wiese zelve!) moet ontvangen uit het bijzondere kenmerk van het ‘zu-’ en ‘auseinander’. Het geldt hier een zuiver subjectieve beschouwingswijze.
‘Von der Ethik, Psychologie, Ästhetik, Politik usw. werden die menschlichen Beziehungen unter anderen Gesichtspunkten und nach anderen Einteilungsprinzipien betrachtet; die Soziologie betrachtet sie jedoch nur nach der Art und dem Grade des Zu- und Auseinander und dem Mischungsverhältnisse zwischen beiden. Die Beziehungslehre kennt nur die Bewegungen zur Vereinigung oder zur Flucht; tertium in sociologia non datur’ (I, S. 10/11).
De tweedeeling van alle menschelijke betrekkingen in zulke ‘des Zuund des Auseinander’ zou aan de sociologie eerst haar eigen zelfstandige probleemgroep geven en haar eigen en exact wetenschapskarakter!
Het radicale formalistisch-logicisme, dat zich in deze opvatting der sociologie (in scherpe onderscheiding van die bij Simmel) baanbreekt en dat ook de phaenomenologisch ingestelde Freyer in zijn Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft (1930 S. 51 ff.) scherp heeft gebrandmerkt, wordt het best getypeerd door de volgende uitspraak: ‘Fragt man, wieso es diese beiden Arten als einzige Grundarten der Beziehungen gibt, so kann man entweder darauf hinweisen, daß sie empirisch überall und zu allen Zeiten feststellbar sind; oder man folgert sie aus der biologischen Menschennatur, die teilweise zur Verbinding mit Artgenossen, teilweise zur Behauptung der Ichheit gegen die Art und Artgenossen drängt; oder man erklärt sie - was ich, wie oben versucht, in diesem Anfangszusammenhange vorziehen würde - mit den beiden einzigen Möglichkeiten der Bewegungsbahnen von Gröszen schlechtweg (in ihren Verhältnisse zueinander) (Ik cursiveer!). Es ist die formalste, allgemeinste mathe-